donderdag 29 december 2016

Natuur voor de elite




Weet ge, wat ge vooral doen moet als ge voor ‘t eerst een duinpan zijt ingerold?
E. Heimans & Jac. Thijsse


Afbeelding uit het Verkade-album De bloemen en haar vrienden


Als directeursdochter, doctor en specialistenvrouwtje heb ik mijn hele leven tot de elite behoord, hoe zeer ik ook probeerde en nog steeds probeer om daar niet bij te horen door met ongekamde haren, zwarte randen onder mijn nagels en vuile spijkerbroeken rond te lopen en mijn huis in te richten met spullen uit de kringloopwinkel. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en daarom luister ik graag naar Monteverdi en Bach en ben ik dol op boeken. Niet de kaskrakers die in stapels bij Bruna liggen, nee, ik schuim heel elitair de antiquariaten af naar wat jaren ongelezen op een plank heeft gestaan. Maar tot voor kort dacht ik dat wandelen dan toch wel een onschuldige bezigheid was, omdat natuur gratis is en ieder er op zijn eigen manier van kan genieten.
Maar een bericht in de krant deed me realiseren dat dit niet zo is. Je hebt natuurvolk en natuurelite en ik hoor bij de laatste.
In Schoorl wil Staatsbosbeheer in het kader van duinherstel dennenbos kappen. Maar de bewoners uit omliggende dorpen hebben een petitie (elfduizend handtekeningen) en een stille tocht hiertegen op touw gezet. Een van de actievoerders zegt: “En 80 procent van de bewoners van Groet en Schoorl, de mensen bij de visboer of de kapper, is het met ons eens. Misschien 5 procent is voor die plannen, maar dat zijn intellectuelen.' En ook: “De bewoners hier hebben geen reet aan stuivende duinen. We hebben hier een hartstikke mooi bos en dat willen we graag zo houden.'
Tja. Toen drong het tot me door: ik hoor bij die selecte groep die het jammer vindt dat de Nederlandse natuur steeds meer van hetzelfde wordt, en dat veel soorten daarin wegkwijnen en verdwijnen. De groep die vindt dat de bossen en duinen en heide er niet in de eerste plaats voor óns zijn (wij hebben geen reet aan stuivende duinen) en ook niet vàn ons zijn (we hebben hier een hartstikke mooi bos), maar dat ze leefgemeenschappen vormen van planten en dieren, waar wij als wandelaar alleen te gast zijn. De groep die kennis van de bioloog net zo respecteert als die van de arts. Ik heb veel bewondering voor die mannen en vrouwen die uren, nee jaren in het veld doorbrengen om te wegen, tellen, turven of meten, om iets van de complexiteit van ecologie te begrijpen, om te proberen om voor al die soorten waarvoor het tien-voor-twaalf is de klok terug te draaien.


Een eeuw geleden was de natuurliefhebber helemaal geen elitaire ‘intellectueel’. Dat was het wel in de eeuw ervoor geweest, toen het de welgestelden waren, die over vrije tijd en natuurboeken beschikten. Maar rond de wisseling naar de twintigste eeuw kon de ‘gewone’ man zich deze luxes ook permitteren. Voor hen schreven Heimans en Thijsse onder andere in 1899 het boekje In de duinen. Wat je moet doen als je voor het eerst een duinpan in bent gerold? “Neem dadelijk uw zakflora en teeken eens op, hoeveel verschillende [...] soorten hier bijeen staan in dit ronde of ovale kuiltje van misschien honderd passen in ‘t rond; ik heb er meer dan eens over de vijftig geteld.” Dat zal nu niet meer lukken, omdat die duinpannetjes vergrast zijn. Natte duinvalleien, met hun unieke en grote soortenrijkdom zijn zeldzaam geworden. Vroeger vlogen er bijvoorbeeld allerlei parelmoervlinders in de Noord-Hollandse duinen zoals de grote, duin-, veld-, moerasparelmoervlinder en zilveren maan. Door allerlei redenen zoals vergrassing (door stikstofdepositie, maar ook doordat de konijnenstand decimeerde na myxomatose-uitbraken) en verdroging is hiervan alleen nog de duinparelmoervlinder over gebleven in dit duingebied. Heimans en Thijsse zagen de duinen al droger worden door het wegpompen van water voor drinkwater. Er was een duinpan waar zij jarenlang de planten bestudeerden: “Nu, die pan is gaandeweg droger geworden, en in dit jaar 1899 is het een dorre kuil”. Geduldig leggen ze aan de lezer ("de jonge beginners"), die net die duinpan is ingerold met zijn zakflora, uit hoe bijzonder zo’n natte duinpan is, hoe complex de waterhuishouding en dynamiek in de stuivende duinen, hoe mooi en kunstig de bloemen van keverorchis of bremraap ("Ga liever eens een heel bedaard een half uurtje bij zoo’n geheimzinnige bremraap zitten"), hoe ingenieus de samenwerking tussen knikkende silene en "Mamestra’s en aanverwante soorten". Dat is voor mij dan toch een beetje troost, omdat ik weer bleek afsteek bij die 'jonge beginners', die zonder internet even te kunnen raadplegen, kennelijk al weten dat Mamestra’s een familie van nachtvlinder-uiltjes zijn. Ik ben voorlopig nog even zoet met de dagvlinders en waag me niet aan de nachtvlinders.


29 december 2016


De afbeelding van de grote parelmoervlinder staat in Jac. Thijsse, De bloemen en haar vrienden (Verkade-album) Zaandam 1934, p. 63. Tekenaar: H. Rol.


Op 21 december stond een artikel in de Trouw: Wie gaat het Schoorlse bos redden? Ook de Volkskrant berichtte erover (hieruit komen de citaten ‘En 80 procent…’ en ‘De bewoners hier..’).


In Vlinders heeft in 2011 een artikel gestaan over duinvlinders vroeger en nu:


De overige citaten staan in E. Heimans & Jac. Thijsse, In de duinen, Amsterdam 1899/1907, pp. 40, (Weet ge, wat ge vooral..), 41 (Nu, die pan…), 12 (de jonge beginners), 25 (Ga liever eens..), 48 (Mamestra’s…).

woensdag 21 december 2016

Peterselie-Vlindertje, ook wel oranjetipje geheten




beschouwingderwo06sepp_0078peterselie-vlinder.jpg
Peterselie-Vlinder, afbeelding uit Sepp, Beschouwingen enz.



Over een paar dagen begint de winter, met kou en depressies, maar hierbinnen is een opklaring: ik vond een oranjetipje!!
Geen levend vlindertje dat van pinksterbloem naar pinksterbloem fladdert, want dat zie je alleen in april of mei. Ik heb in mijn tuin pinksterbloemen en look zonder look gezaaid, de waardplanten voor de rups, alleen omdat ik daarmee het oranjetipje hoopte te lokken. De pinksterbloem wil maar niet aanslaan, maar de look zonder look met haar nietige witte bloempjes des te meer. En ieder voorjaar komen daar tientallen oranjetipjes op af, waar mijn humeur dan enorm van opkikkert.
Maar afgelopen week vond ik een oranjetipje in een jeugddagboekje van Maurits (Q.M.R.) Ver Huell. In 1802 en 1803 beschreef hij als veertien- resp. vijftienjarige jongen in opdracht van zijn moeder zijn belevenissen op het buitenverblijf Enzering [tegenwoordig Het Enzerinck] bij Vorden. Maurits Ver Huell werd later zee-officier, en weer later directeur van de marinewerf in Rotterdam, maar in zijn vrije tijd was hij amateur-bioloog, tekenaar, en gewaardeerd entomoloog.
De veertienjarige Maurits kwam graag op Enzering en als het niet regende trok hij eropuit. Hij ging graag vissen, boompje klimmen of schommelen in een boom, maar het liefst ging hij wandelen in de omgeving, waaronder heide, veen, plas en sloot. Vaak nam hij zijn “kapellennetje” mee en in het dagboekje noteerde hij steeds of hij iets gevangen had: “Eene geele ving ik en een bleu celeste”, “Eene [nagtkapel] heb ik r gevangen”, “ik fong een klein uiltje”, “vongen heikapellen”, “dog ik ving niets”, “ik ving onderweg 3 witjes”, “ik vong ook een paauwoog” en de klapper kwam op 1 mei 1803: “... ik ging na den hulzebos en ving r een gansche verzameling van kapellen, waarmede ik zeer in mijn schik was”.
Het oranjetipje vond hij op 22 april 1802 en daar vond ik het dus ook! “Den 22 april ‘s morgens scheen de zon, maar ‘t waaidde een weinig. Naar de middag betrok de lugt en de zon scheen nu en dan. Na ‘t ontbijt gingen wij na de laak [beek] wandelen en wij vingen daar 9 visjes welke wij in de vijver zetteden. Vervolgens gingen wij na huis en ik haalde mijn kapellennetje en ging na den hulzebos waar wij een peterseliekapel [oranjetipje], een boschkapel en verscheiden geelen zagen. Eene geele ving ik en een bleu celeste. Toen ging [ik] weer na huis en maakte een thema”.
Ik moest wel even googelen om erachter te komen dat een peterseliekapel een oranjetipje is. Het oranjetipje werd vroeger peterselievlinder(tje) of peterseliebeestje genoemd. Ik was een beetje verbaasd over die naam, omdat peterselie niet een van de waardplanten is voor de rups van het oranjetipje.
De uitleg vond ik in een zeer oude vlindergids. Vier generaties van de familie Sepp werkten van 1754 tot 1925 aan een boek over Nederlandse dag- en nachtvlinders, waarvan steeds nieuwe delen verschenen. Sommige bibliotheken hebben delen hiervan gescand en die kan ik vanuit huis, warm bij de kachel, doorbladeren. Het digitaal bladeren door een antiquarisch vlinderboek heeft wel iets weg van het zoeken naar vlinders in een bloemenwei: je komt allerlei moois tegen, maar meestal niet wat je zoekt. En soms, toevallig, of na lang zoeken, wél! Zo kwam ik blader-blader pas in deel VI, verschenen in 1843, het peterselie-vlindertje tegen.
Nu is het zo dat de familie Sepp pas een vlinder in hun boek opnamen, als ze van de soort het hele proces van ei tot vlinder hadden kunnen waarnemen. Hiertoe kweekten ze de rupsen in een doos. Het hele proces werd nauwkeurig beschreven en er werd een afbeelding gemaakt met ei, rups, waardplant, pop en imago. Van het peterselie-vlindertje hadden ze, hoewel het algemeen voorkwam en zij jaren hadden gezocht, geen rups kunnen vinden. Maar gelukkig kregen ze af en toe hulp van bevriende vlinderliefhebbers en in dit geval kwam de hulp van “den WelEdelen Gestrengen Heer Q.M.R. Ver-Huell te Rotterdam”. Dezelfde! Ook toevallig!!
De tegenwoordige vlinder, zegt de Heer Ver-Huell, kan met regt voor een’ der fraaisten, alhoewel niet de zeldzaamsten in ons Vaderland voorkomende, gehouden worden; echter wordt dezelve niet alle jaren even menigvuldig gevonden. De vlinders der beide geslachten hebben aan de onderzijde der ondervleugels sierlijk groene vlakjes, welke men met de bladen der Peterselie zoude kunnen vergelijken, redenen waarom onze Vlinder, bij de Liefhebbers onder den naam van Peterselie-Vlinder algemeen bekend is”.
De jongen die er ‘s zomers graag op uit trekt met zijn ‘kapellennetje’ is een toegewijde en nauwkeurige entomoloog geworden. Hij heeft de rupsjes van het oranjetipje gevonden, wat al een hele kunst is, ze succesvol opgekweekt, hier een verslag van gemaakt en van dit alles een tekening gemaakt. Het vlindernetje is niet meer het enige wapen dat hij bij zich draagt tijdens de vlinderjacht. “Mij in het laatst van de maand Junij in Gelderland bevindende, vond ik op de zogenaamde bloemen van Damast, Hesperis Matronalis,  [..] eenige zeer kleine en grootere grijsachtige Rupsjes, met fijne haartjes bezet. Bij Fig I op Tab IX is een der kleinste op een sprankje van dat gewas afgebeeld; met een gewapend oog beschouwende, bevond ik, dat de grijze kleur veroorzaakt werd door een groot aantal kleine zwarte stipjes, over het gehele Ligchaam der Insecten.
Met dit gewapend, maar vooral geoefend, geduldig en gevoelig oog, ziet hij heel veel meer dan ik, die in het voorjaar een oranjetipje (het mannetje met de oranje vleugelpunten) ziet fladderen langs de look zonder look. “Na verloop van vier a vijf dagen vervelde het Rupsje, vretende de oude huid geheel en al op [...]. Het gehele ligchaam, en zelfs de kop, is met fijne haartjes begroeid, en met kleine zwarte stipjes op de huid. Zij zijn in al hare bewegingen zeer langzaam, en kruipen met veel omzigtigheid voort. [] Den 6den Mei van het daaraan volgend jaar, begonnen, bij de doorgaans donkerder gekleurde Popjes, de schoone oranje-vlakken, waarmede de Vlinder van het mannelijk geslacht pronkt, door de vleugelscheede heen te schijnen. [...] Den 15den Mei brak ‘s morgens het Popje boven het borstschild open; de sprieten, welke naar beneden langs de vleugelscheeden gebogen lagen, stak de Vlinder het eerst uit; vervolgens de vrij lange zuiger, die kort daarna opgerold werd. Zodra deselve geheel uit het poppenhulsel was, waren de vleugels binnen korten tijd volgroeid, latende toen een’ droppel rood zuiveringsvocht vallen.


19 december 2016


De citaten uit het jeugddagboekje van Maurits Ver Huell staan in: Q.M.R. Ver Huell, Levensherinneringen 1787-1812. Bezorgd en ingeleid door prof. Dr. L. Turksma, Van Gruting 1996. Het jeugddagboekje staat op in Bijlage 1, pp. 150-153.


De andere citaten komen uit: Jan Christiaan Sepp, Beschouwing der wonderen Gods, in de minst-geachte schepselen, of Nederlandse insekten enz. Zesde deel. Amsterdam 1843. Het lemma over de 'Peterselie-Vlinder' staat op pp. 41-44, de afbeelding staat op het uitvouwblad na p. 44. De scan is te vinden op: