zondag 6 augustus 2017

Over den Sint Pietersberg

Eli Heimans maakte in 1914 “een paaschwandeling over den St. Pietersberg”. Zijn verslag, aanvankelijk geschreven voor de Groene Amsterdammer, staat in ‘De Sint Pietersberg’ uit 1938 (toen kennelijk nog ‘up-to-date’). Ik las het nadat ik er gewandeld had in mei, benieuwd naar de vlinders die hij op zijn wandeling had gezien. Nu wandelde hij in april en zag zodoende de soorten die al vroeg in het voorjaar vliegen: “De bloemenweelde van het dal heeft tot gevolg een rijke insekten-fauna. Vooral veel vlinders: dag-pauwogen, atalanta’s, kleine vossen en citroenvlinders fladderden er op dien Paaschmorgen zoo loom en haasteloos rond, alsof het een smoorheete zomerdag was.” En boven op de berg was het al niet anders: “..of alle witjes, citroentjes, en de bonte kapellen, de schoenlappers, juist de gele potentilla’s en viooltjes, die precies langs het allerbovenste kantje staan, hebben uitgekozen om op te rusten of er honing uit te zuigen”.
Op twee of drie citroentjes na heb ik vandaag geen van deze nochtans algemeen voorkomende soorten gezien. Van ‘bloemenweelde’ is dan ook geen sprake meer. Het meest verbaasde mij deze zin van Heimans: “Bij duizenden en duizenden hangen de gele sleutelbloemen, de primula veris, op hun rechten langen stengel; hier en daar ziet de grond er geel van.” Ik ben in Limburg opgegroeid en in mijn tienerjaren, zestig jaar na 1914 en veertig jaar na 1938 dus, was ik al blij als ik een paar sleutelbloemen bij elkaar zag staan.
Maar geen reden voor somberheid! Want er is op de Sint Pietersberg één weitje op een kalkrijke helling, hol als een lepel, beschut tegen de wind en vol in de zon, waar wel allerlei bloemen bloeien. Op dat ene weitje vliegen verschillende vlindersoorten die verder nergens in Nederland voorkomen. Zoals het boswitje en het bruin dikkopje. Op de achtergrond hoor je op een doordeweekse dag steeds “Piep - piep - piep - piep” van de vrachtwagens die achteruit rijden. Want pal achter de helling is de groeve waar ENCI mergel wint. Natuur en industrie overlappen elkaar hier eigenlijk. Waar de ENCI klaar is, kan de natuur beginnen.
Toch dacht ik eerst, toen ik bij het weitje aankwam: er zijn helemaal geen vlinders. Ook niet veel bloemen trouwens (geen ‘bloemenweelde’). Op Vlindernet had ik gelezen dat de dichtheid van bruine dikkopjes 4 vlinders per hectare is. Zelfs als die vier zich op dit ene weitje verzamelen, is het een zoekplaatje. Want als ze stilzitten, zie ik ze niet. En als ze vliegen, herken ik ze niet. Een klein bruin vlindertje, wat wil je!
Dus: àls ik iets ziet vliegen, ren ik er achteraan, of volg het met mijn ogen. Zodra het landt, probeer ik het met de verrekijker te vinden. Het is een hele kunst om een onopvallend klein bruin vlindertje in een hoofdzakelijk groene wei te vinden. Zo van: bij het dikke graspolletje schuin naar boven…. En als dat dan lukt, pak ik, terwijl ik onafgebroken naar het vlindertje blijf kijken, de camera en volg door de lens opnieuw dezelfde weg door het gras. Eenmaal gevonden, zoom ik in. Een hachelijk moment, want bij het inzoomen wordt het beeld onscherp. Dan op de tast op zoek naar de knopjes voor handmatig scherpstellen. Met wat pech is de vlinder dan net op gevlogen en ben ik hem kwijt, want eer mijn ogen vanachter de camera vandaan zijn gekomen, is het vlindertje alweer ergens geland zonder dat ik heb kunnen zien waar. Kan ik opnieuw beginnen met zoeken naar 4/ha.
Als ik het zo opschrijf, begin ik wel wat bewondering te krijgen voor mijzelf en al die andere vlinderaars.
En wat me ook wel een beetje verbaast, over mezelf dan: dat engelengeduld! Hoewel, wie er werkelijk engelengeduld hebben, zijn de honden. Ze lopen opgewekt voor mij uit. Ik zie een vlinder voor ze opvliegen, roep ze terug en zeg (niet allervriendelijkst) dat ze moeten gaan liggen. Ze aarzelen: rare toestand! Liggen, hier midden op het pad? Ja, af (bars nu). OK, OK! Ze gaan liggen, ik leg de rolriemen naast ze en begin aan het zoekplaatje, zie hiervoor. Zij liggen hijgend in de zon naar me te kijken. Buh! Het vlinderseizoen is weer begonnen.
   
Geduld


Hier eindigen mijn aantekeningen. Er kwam iets tussen, etenstijd of zo. Maar wat ik wou zeggen: ik heb ze gevonden, de bruine dikkopjes, soms zelfs twee tegelijk! En het is ook nog gelukt een jachttrofee mee te nemen!


Geduld II


13 mei 2016, Sint Pietersberg, Maastricht

Ir. D.C. van Schaïk e.a., De Sint Pietersberg. Heruitgave 1983. De citaten staan op pag. 36 en 39-40.

De don'ts van migraine

boswitje 2.JPG 

Ondanks de sombere voorspelling is er de hele week geen drup gevallen. Voor vrijdag is droog weer voorspeld, alleen in Zuid-Limburg kunnen wat buien vallen. Dit neem ik voor lief en besluit naar de Sint Pietersberg te gaan: op naar nieuwe soorten! Een nieuw vlinderseizoen is aangebroken en er is nog zoveel dat ik wil zien.
Maar er is nog een andere bui die níet is voorspeld: hoofdpijn. Om een saai verhaal leuk te houden: lang leve Zomig, een migrainemiddel! Doe eens wild, denk ik, slik het mini-pilletje, wacht tot de hoofdpijn wat is gezakt en rijd tegen de zon in naar het zuiden. En om één uur staan de honden en ik op het warmste weitje van Nederland. En hoewel ik hiermee een heleboel migraine-don’ts aan mijn laars heb gelapt, is het allemaal goed gegaan. Voor de honden is het wat minder leuk misschien… Gelukkig, ze hebben veel voor me over, als ze maar erbij mogen zijn. Ik maak het morgen goed met een uitstapje naar een of andere plas.

Vaak begin ik al in mijn hoofd te ‘schrijven’ terwijl ik nog aan het wandelen ben. Dit denkbeeldig schrijven is een soort uitlaatklep voor al die ‘heftige’ gevoelens die de vlinderjacht oproept! Vlinderjácht, ja (haha)! Spanning & sensatie: euforie, frustratie, jaloezie, om maar iets te noemen. Maar het zijn gevoelens die niet gauw herkenning oproepen bij anderen. Als ik een mooie foto kan laten zien na een ‘vlinderjacht’, dan levert dat positieve reacties op. Maar een opgewonden verhaal, over hoe prachtig dit, hoe teleurstellend dat, vraagt wat veel inlevingsvermogen.
Ik vond het daarom troostend om “Het verlangen naar hazelworm” van Koos van Zomeren te lezen afgelopen week. Hoewel het boek een beetje tegenviel door de droge opsommingen van feitelijkheden over grondtemperatuur, lengte, tijdstip, weer en route, vond ik zijn terloopse opmerkingen over wat dit verlangen om een hazelworm te zien met hem deed erg leuk en herkenbaar. Bijvoorbeeld: “Vannacht dacht ik: het blijft voor 80% toeval; je moet niet teleurgesteld zijn over de hazelwormen die je niet ziet, je moet blij zijn met de hazelwormen die je wel ziet. Dat zegt je verstand. Vanmorgen, bij een doorbrekend zonnetje en oplopende temperatuur, een flinke lus door het Rozendaalse Bos en over Delhuyzen. Nu kun je zeggen: je moest toch de hond uitlaten. Maar zo werkt het niet. Je doet een inspanning en dan zegt je gevoel dat daar iets tegenover hoort te staan. (Wel een zandhagedis, mannetje, briljant groen.)” Dat is inderdaad zoiets idioots, dat je vindt dat je ‘beloond’ moet worden voor de moeite die je doet.
Van jaloezie heeft hij trouwens geen last -of hij schrijft er niet over-. Omgekeerd was ik wèl jaloers op hem, vanwege de hulp die hij zo links en rechts krijgt toegestoken van experts, waaronder, let op: Rob Bijlsma (een geweldige veldbioloog, en ik vond zijn boek “Mijn roofvogels” een van de mooiste & leukste -vanwege de ontelbare voetnoten- natuurboeken die ik heb gelezen). Dat van Zomeren zelfs brieven van hem krijgt over de hazelworm…. Hij lijkt er zelf niet warm of koud van te worden. Voor mij is de vriendelijke hulp die wildvreemden mij soms bieden als ik ergens vlinders zoek vaak mooier dan de herinnering aan de vlinder waarnaar ik op zoek was.

Maar vandaag ben ik niet al in mijn hoofd aan het schrijven. Geen euforie ook vandaag, al is daar reden genoeg voor (twee nieuwe soorten gevonden, geen hoofdpijn meer en geen druppel regen). Het is meer een soort ‘werkdag’. Ik heb een streefdoel: boswitje, bruin dikkopje. Daar werk ik naartoe. Dat idee. Bovendien: de (nieuwe) camera zit tussen mij en de vlinders. Alleen al omdat hij veel groter is dan de vorige, maar ook omdat ik er nog niet goed mee overweg kan. Ik hoop maar dat het nog wat gaat worden tussen tussen mij en de camera.
En trouwens: de hele bliksemse ‘iekwipmunt’ op deze wandeling zat me in de weg. Verrekijker bungelend om mijn nek. Camera ernaast onder mijn rechterarm. Zorgen dat de twee niet tegen elkaar botsen tijdens het wandelen, door mijn bovenarm een beetje onnatuurlijk tegen mijn lichaam te houden, als een dijk: links ervan de verrekijker, rechts de camera. Dan nog een grote rugzak met een en ander. En niet te vergeten twee rolriemen in mijn hand. Die dingen zijn echt slecht voor mijn humeur. Ik moet me volgende keer beter in acht nemen, want ik geef vandaag steeds de honden de schuld. Brr! Rolriemen. Sommige mensen lopen ermee alsof het de normaalste zaak van de wereld is, een afstandsbediening voor hun hond. Het lijkt zo simpel: op het juiste moment de knop indrukken. Maar bij mij schiet het ding vaak uit mijn hand als een hond vooruit sprint. Op andere momenten raken de twee lijnen in de knoop, of raken een paar poten erin verstrikt. Ik buk me om de hond te bevrijden en beng, camera & verrekijker botsen tegen elkaar. Of  beng, de verrekijker knalt bij het bukken tegen een hondenkop. Echt werken dus. We doen dit niet allemaal voor ons plezier!

Zou ik een top-tien maken van de mooiste vlinders, dan zou het boswitje, hoewel die aan een elfje doet denken, daar niet op staan. Maar misschien -over een tijdje- komt het boswitje wel bij de top-tien van de mooiste “vlindermomenten”, als de herinnering aan de rolriemen, botsende spullen en de te grote camera met de vele knopjes gesleten is. Want ik was getuige van een huwelijk! Beiden waren in het wit. Zo leuk! Zonnetje erbij. Heel schattig hoe ze elkaar de hele tijd betastten.
Dit is een vlinderbelevenis die pas in terugzien mooi wordt. En dan bedoel ik zowel het terugzien via de foto’s, als via het verhaal dat ik achteraf ervan maak, in mijn hoofd, vertellend aan anderen, of nu op papier. Pas bij het zien van de foto’s en het vertellen over de dag komen de gevoelens: irritatie over de camera; opluchting dat er een paar foto’s gelukt zijn; teleurstelling dat ik niet op het idee ben gekomen om een filmpje te maken van de twee elkaar aftastende boswitjes. En vertedering over die tastende voelsprieten en een gevoel dat zich moeilijk laat vangen in een woord, laat ik het ontzag noemen. Dat voel ik vaak als ik een glimp opvang van een wild dier: kwetsbaar en tegelijk sterk, veerkrachtig.
Op het moment zelf ben ik volledig onthecht. Al mijn aandacht gaat naar het bedienen van de camera. Ik zie een boswitje neerstrijken in het gras tegenover een tweede boswitje, pak de camera en daarna zie ik alleen het scherm en de knopjes. De camera zit tussen mij en de vlinders in. Als een scherm ja. Ik schuif langzaam dichterbij en klik de ene foto na de andere. Pas thuis op een groter scherm (!) zie ik dat de twee boswitjes elkaar minutenlang bevoelen met hun sprieten.


 

 


13 mei 2016, Sint Pietersberg Maastricht (vrijdag de dertiende, zie ik nu)

Bronnen
Koos van Zomeren, Het verlangen naar hazelworm. Utrecht, 2013. Het citaat staat op pag. 110.


Bloed, zweet en tranen



Icarusblauwtje, zweet drinkend op mijn elleboog


Het is niet altijd lollig, vlinders kijken. Het kost soms bloed (muggen, dazen, teken, schrammen van doornen), zweet (vooral als je op het warmste plekje van Nederland, de Sint Pietersberg, gaat wandelen) en tranen (van het ingespannen turen in het felle licht; niet van huilbuien, dat nog nèt niet).


Vandaag is mooi vlinderweer en op de Sint Pietersberg vliegen heel wat vlinders die behoorlijk bijzonder zijn voor Nederlandse begrippen: boswitje, bruin dikkopje, kaasjeskruiddikkopje, klaverblauwtje en misschien ook wel een dwergblauwtje. Dus daar ben ik weer met mijn hele boeltje: camera op de heup, verrekijker op de buik, elleboog ertussen om botsingen tussen die twee te voorkomen en in iedere hand een rolriem met hond. Een paar uur gaat het precies zoals Guido Gezelle schrijft:
‘Kom e’keer hier, fliefflodderke,
‘k hebbe u, ‘k hebbe u zoo lief!’
Maar ‘t wipte en ‘t wupte, ‘t en wachtte niet,
en ‘t liet mij alleene zijn.
Boswitje en bruin dikkopje zijn in de gauwigheid nog wel te zien. Maar ik heb mijn zinnen gezet op het kaasjeskruiddikkopje. Zou ik die wel herkennen tussen al die bruine dikkopjes?
Na een lange, vermoeiende wandelmiddag zonder kaasjeskruiddikkopjes, maar wel heel veel bruine dikkopjes, vind ik wel één kaasjeskruid-plant in het kalkgrasland. Eén maar, en dan toch kaasjeskruiddikkopjes hier op de Sint Pietersberg: wonderlijk! Ik plof neer bij de plant, een piepklein beetje uitgeput en teleurgesteld, maar nog niet helemaal zonder hoop. De honden ploffen iets verderop in dezelfde gemoedstoestand neer in de schaduw van wat struiken. Als ik nou eens rustig blijf zitten hier. Misschien komt er een kaasjeskruiddikkopje op het kaasjeskruid zitten… Ik houd de plant goed in de gaten, maar raak na een poosje afgeleid door de kleine vlindertjes die om me heen van rolklaver naar rolklaver vliegen: bruine blauwtjes, icarusblauwtjes, bruine dikkopjes. Soms lukt het er een in de kijker te krijgen. En verhip. Is dat niet een kaasjeskruiddikkopje??? Jawel mevrouw, dat is het!!! Van de opwinding krijg ik nieuwe energie en zet de achtervolging in voor een foto. Het lijkt erop dat er verschillende kaasjeskruiddikkopjes hier rondom de plant vliegen, maar er landt er geen óp de plant. Ik doe het ermee: kaasjeskruiddikkopje op rolklaver.

Sint Pietersberg, juli 2017


Kaasjeskruiddikkopje op gewone rolklaver



Bruin dikkopje op rode klaver

zaterdag 5 augustus 2017

Jungle book



Rupsen van het groot koolwitje deden zich tegoed aan de savooiekool


Mijn man nam uit Engeland een boek voor me mee met de leuke titel: my backyard jungle. Ik had er meteen een beeld bij van de stadsmens die in zijn of haar achtertuin een ‘stukje’ natuur wil scheppen. In mijn geval een lief bedoeld, romantisch verlangen naar het verloren paradijs, dat algauw naïef bleek te zijn. Ik verheugde me erop eens te lezen hoe iemand anders zich staande houdt in die backyard jungle, verstrikt in die goedbedoelde verlangens, armenvol onkruid uittrekkend na eerst verklaard te hebben dat onkruid niet bestaat. Ander probleem: in de paradijstuin groeien natuurlijk ook vruchten en sommige daarvan wil je zelf opeten; dat zijn dus verboden vruchten voor alle andere schepselen in de paradijstuin. Maar hoe ‘communiceer’ je dat? Ga je een felblauw net over de bessenstruik gooien -felblauw omdat je niet wil dat vogels ook verstrikt raken in jouw goede bedoelingen-, of ga je glinsterende lintjes van aluminiumfolie aan de takken hangen, zodat de fruitstruiken op kerstbomen lijken? Óf laat je de natuur ‘haar gang’ gaan met ‘jouw’ kersen of bessen? Natuur blijkt bovendien niet iets wat je schept -met of zonder schep-, het komt vanzelf, gewenst en ongewenst, en -heel anders dan in een ‘gewone’ tuin’- blijk je daar maar weinig invloed op te hebben. Het is een survival of the fittest en je moet het idee loslaten dat jij, de tuinman of tuinvrouw, gewapend met schop, schoffel, snoeischaar, vogelnet, slakkenkorrels, luizenspray en nog zo vanalles, alsmaar the fittest moet zijn.
Jammer voor mij: het boek gaat meer over natuur in de stad dan in de achtertuin. Dus ik tob maar verder. Zo heb ik dit jaar niet alleen -tot mijn grote vreugde- voor het eerst icarusblauwtje, bruin blauwtje en groot dikkopje in mijn tuin gezien, maar tot mijn grote verdriet ook de buxusmot.
In de tuin staat één hele grote buxusstruik. Katholieken plantten vroeger vaak een buxus bij het huis. Niet om veelvuldig te snoeien in de vorm van een bol of kip -dat was iets voor rijke mensen die vrijetijd of een tuinman hadden-, maar om takjes van te knippen die door de pastoor met wijwater werden besprenkeld en die, gestoken achter een kruisbeeld, het huis beschermden tegen blikseminslag en ander onheil. Zo’n buxus staat bij ons huis en is uitgegroeid tot een rommelige struik van bijna 1.80 hoog en breed. Ik beschouw de struik als een soort museumstuk in onze tuin. Dit voorjaar ontdekte ik wat rupsenvraat erin en de schrik sloeg me om het hart. Ik snoeide de aangevreten takken weg, las allerlei internetpagina’s met aanwijzingen voor de bestrijding, en ook alvast de verpakkingen van insectenbestrijdingsmiddelen. Toen ik een familie mus rupsen zag oppeuzelen in de struik durfde ik de gifspuit niet te gebruiken en koos voor een buxusval.


Een handvol dode buxusmotmannetjes uit de val


Die vangt, zonder gifstoffen maar met feromonen, alleen de mannetjes, maar als dat zou betekenen dat de vrouwtjes niet of weinig bevrucht worden, dan zou dat -met hulp van de familie mus- kunnen helpen, toch? Nee dus. Ik was even afgeleid door andere vlinders en hap, de halve struik is opgegeten.
Dan toch maar de gifspuit gebruiken, met wroeging, maar er zijn heel wat biologen, waaronder Edward O. Wilson en dat is niet de minste, die vinden dat exoten (de buxusmot komt oorspronkelijk uit Oost-Azië) te vuur en te zwaard bestreden moeten worden.
Vijf liter aangemaakte pyrethrum is er nodig om de hele struik te besproeien. Meteen erna vallen de rupsen als rijpe appelen op de grond en liggen daar te kronkelen. Geen fijne dood.


Een handvol kronkelende, vergiftigde buxusrupsen

De buxus leeft er evenwel van op en krijgt weer jonge blaadjes. Maar dan lees ik in de krant dat koolmezen doodgaan door het eten van vergiftigde rupsen. Hoe heb ik zo stom kunnen zijn!!! Als ik even zelf had nagedacht, in plaats van de verpakkingen te lezen, had ik dat ook zelf kunnen bedenken. Ik voel me erg schuldig... Heilig voornemen: geen gif in mijn tuin. In musea wordt gif gebruikt om vraat te voorkomen. Maar daar leven geen koolmezen en mussen (wel spinnen...). Ik leg het lot van mijn museumstuk in handen van de natuur.


Bronnen
James Barilla, My backyard jungle. The adventures of an urban wildlife lover who turned his yard into habitat and learned to live with it. New Haven 2013.

Een pleidooi voor exotenbestrijding is bijvoorbeeld te vinden in Edward O. Wilson, De halve aarde. Het gevecht om leven van onze planeet. Amsterdam 2016

Een wit beddenlaken met een gaatje



Schaduw van fladderende donsvlinder en rood weeskind op het laken


Ik heb een wit beddenlaken, nog uit de linnenkast van mijn moeder, aan de waslijn buiten opgehangen en een bouwlamp ervoor gezet. Ik ben benieuwd of er nachtvlinders op af komen.
Echte vlinderaars gebruiken hiervoor een speciale lamp met UV-straling, wat aantrekkelijker is voor de vlinders, maar de bouwlamp trekt toch ook wel wat nachtvlinders. De eerste avond komt er een grote vlinder met een felrode onderrok, die vooral te zien als ‘zij’ in het lamplicht danst als een flamencodanseres. Het is een rood weeskind, leer ik na wat bladeren in een nachtvlindergids.




 
Een rood weeskind danst in het lamplicht…. en strijkt na een poosje neer op het snoer van de lamp




 
Heel even zijn de rode achtervelugels nog te zien… dan verdwijnen ze onder de voorvleugels




Een andere avond gaat een donsvlinder op het laken zitten en is daar niet meer weg te slaan. De ochtend erna zie ik dat er gele haartjes van het onderlijf op het laken zijn blijven plakken. Raar, denk ik, maar als ik eens goed van dichtbij kijk zie ik kleine bolletje -eitjes- verstopt tussen de haartjes. De donsvlinder is door het licht en het witte laken van de wijs geraakt en heeft haar eitjes op een plek gelegd, waar er voor de rupsjes niks te eten valt. Er zit niks anders op dan dat ik dit stukje uit het laken moet knippen en met een wasknijper in een sleedoorn hangen.




 
Donsvlinder in een petrischaaltje en op het laken, bezig met eitjes leggen


 

Eitjes verborgen onder haren, uitgeknipt en in een sleedoorn gehangen