donderdag 29 november 2018

Gedurig heen en weêr waggelende...


Plaat I van deel I: Moerbessen



“...maar als zy tot haar volkomen wasdom gekomen zyn, als dan worden zy
klaar en eenigzins doorzigtig of transporant, gedurig heen en weêr waggelende
met haar hooft, en beginnen uit haar mont de zyde te spinnen, de liefhebbers
dan deze voorteekenen ziende zetten ze ordinair in een peperhuisje…”


De zijdevlinder in al haar levensstadia is de eerste plaat uit het eerste rupsenboek dat Maria Sibylla Merian maakte. De beschrijving bij deze plaat is wat uitgebreider dan bij de 149 platen die ze hierna nog maakt. Die extra aandacht is misschien, omdat de zijdevlinder de enige ‘nuttige’ vlinder is, zoals zij zelf schrijft. Maar ik denk dat de zijdevlinder ook een speciaal plekje in haar hart heeft. Als ze dertien jaar is, begint ze zijdevlinders te kweken. Dat dit niet eenvoudig is, leert ze met vallen en opstaan, en vooral door goed te kijken. In het Duitse boek, dat ze in 1679 uitgeeft, beschrijft ze nog veel uitvoeriger dan in de Nederlandse uitgave van 1712 hoe er voor de zijderupsen gezorgd moet worden. Zo moeten ze altijd op tijd verse moerbeibladeren krijgen, maar vlak voordat ze zich gaan verpoppen ook weer niet teveel, want dan spinnen ze geen cocon. Wees vooral voorzichtig als de rupsjes heel klein zijn, want ze zijn heel zacht en kwetsbaar. Een duivenveer of penseel kan dan van pas komen. Droog natte moerbeibladeren goed af, want van het eten van natte bladeren gaan ze dood. Je moet zeker niet de bladeren van de zwarte en witte moerbeiboom door elkaar geven, en de rupsen kunnen ook heel slecht tegen onweer met bliksem: het beste dek je ze dan af, want anders krijgen een soort geelzucht en gaan ze dood. Uit al deze wenken blijkt de toegewijde aandacht waarmee de jonge Merian de zijderupsen verzorgd heeft.
De zijdevlinder is het begin: daarna gaat ze ook andere rupsen kweken en leert zo gaandeweg bij. Uiteindelijk maakt ze drie boeken over de rupsen die ze in Duitsland of Nederland heeft gevonden en gekweekt en nog een boek over insecten die ze in Suriname vindt. De boeken over de inheemse rupsen en vlinders (en andere insecten) bevatten samen 150 platen, met op elke plaat de metamorfose van één, soms zelfs twee vlindersoorten, de voedselplant en vaak ook de parasiet. Ik heb ze niet geteld, maar schat dat ze van minstens 200 soorten vlinders de ontwikkeling heeft beschreven. Daar is ze haar hele leven mee bezig geweest, maar toch!! Zie die rupsen maar allemaal te vinden, elke dag bladeren voor ze te plukken, hun poep op te ruimen, ze na te tekenen, pigmenten te mengen voor de verf, in een schrift nauwkeurig notities te maken over het kweekproces, tussendoor nog te koken, te wassen, twee kinderen op te voeden, welgestelde dames tekenles te geven… Ik heb veel bewondering voor deze huisvrouw! Zelf heb ik pas een kleine veertig inheemse vlindersoorten gevonden, en het aantal rupsen waarvan ik de naam weet kan ik op één hand tellen.
Als kind uit een kunstenaarsfamilie was Merian veel bezig met tekenen en schilderen en waarschijnlijk kreeg ze ook wel aanwijzingen van haar stiefvader, Jacob Marrel, een bekend bloemenschilder, of van één van diens leerlingen of haar broers. Ze maakte bloemschilderijen en verlevendigde die met vlinders of andere insecten, zoals in die tijd gebruikelijk was. In het Duitse voorwoord zegt ze hierover: “Als hab ich oft grosse Mühe in Auffangung [verzamelen] derjenigen angewandt / bis ich endlich / vermittelst der Seidenswürmer / auf der Raupen Veränderung gekommen / und denselben nachgedacht / ob nicht dort auch eben dergleichen Verwandelung vorgehen möchte”. Anders geformuleerd: het vinden en vangen van vlinders voor haar schilderijen kostte een hoop moeite, en nadat ze zijdevlinders had gekweekt vroeg ze zich af of andere rupsen ook in vlinders zouden veranderen. Dat klinkt alsof het minder moeite was om rupsen te vangen en op te kweken tot vlinders, dan om de vlinders zelf te vangen! Kennelijk wemelde het 300 jaar geleden van de rupsen. Uit deze zin blijkt ook dat, wat nu voor ons een vanzelfsprekendheid is, voor haar nog een vraag was toen ze een meisje was: veranderen (alle) rupsen in vlinders? Rond 1660 was hierop nog geen eenduidig antwoord.
Iets verder in het voorwoord durft ze, op basis van 19 jaar ervaring met kweken, voorzichtig het antwoord op deze vraag te formuleren: “So erachte ich es doch der Notwendigkeit zu sein, mit wenigen viel zu sagen”. Ze voelt zich geroepen om een conclusie te trekken (een van de weinige generalisaties die in haar boeken te vinden is, want verder beperkt ze zich nauwgezet tot het beschrijven van haar eigen observaties). Die conclusie is dat vlinders paren, dat vrouwtjes eitjes leggen zo klein als gierstkorrels, dat hier piepkleine rupsjes uit komen die heel hard groeien als ze genoeg te eten krijgen en een paar keer vervellen “eben wie ein Mensch über den Kopf ein Hemd auszieht”. Dat de rupsen na een paar weken veranderen in een pop en dat hier tenslotte een vlinder uit kruipt. Maden daarentegen ontstaan uit zieke rupsen, hun poep of andere vuiligheid, en veranderen als ze volgroeid zijn in een pop (Merian spreekt van “braune Eyer”, in de Nederlandse versie van “Tonnetjes”), waar later “Fliegen” (vliegen of sluipwespen) uit komen. Merian meent dus, in 1679 als ze dit schrijft, dat de vlinders zich geslachtelijk voortplanten, maar dat vliegen of sluipwespen uit ‘vuiligheid’ ontstaan. Vlak voordat haar eerste rupsenboek verscheen, waren er twee wetenschappers geweest die dit probleem van de ‘spontane generatie’ (de mogelijkheid dat sommige dieren zonder geslachtelijke voortplanting konden ontstaan) hadden ontrafeld. De Nederlander Jan Swammerdam had insecten onder de microscoop ontleed en in 1669 hierover gepubliceerd. De Italiaan Franscesco Redi had vlees in glazen potten gedaan die al dan niet afgedekt waren. Beiden kwamen tot de conclusie dat de vliegen eitjes leggen. Hun ontdekkingen waren in het Latijn geschreven en Merian kon dit niet lezen (vrouwen kregen geen onderwijs in Latijn).
Mogelijk keken in haar tijd sommige wetenschappers daarom neer op haar werk, maar er waren er ook die de schat aan informatie over de vele verschillende soorten wél konden waarderen. Merian schrijft dat “gelehrten und fürnehmen Personen” haar dringend verzocht hadden haar observaties van “solches Göttliche Wunder” te publiceren.
Elke rups die Merian vond werd met nieuwsgierigheid én verwondering begroet, mee naar huis genomen, gevoerd en nauwlettend gevolgd: zou ook deze rups zich verpoppen? En hoe zou die pop eruit zien? Precies hetzelfde als bij de vorige rups, of net iets anders? Wat zou er uit de pop komen? Een vlinder of een ‘vlieg’? Ik probeer het me voor te stellen, die verwondering...




Bronnen

Ingekleurde prent afkomstig uit het online exemplaar van Der Raupen wunderbare Verwandelung enz. deel I (1679) van de universiteit van Erlangen-Nürnberg


De Nederlandse tekst over de zijdevlinder in Der Rupsen begin, voedzel enz. deel I (1712) luidt als volgt:

Deze wormen komen voort uit eiertjes die by de Liefhebbers den geheelen Winter over zorgvuldig bewaart worden, ze worden in het voorjaar door de warmte der Zon uitgebroeit,  als dan geeft men hun de Moerbessenbladeren tot haar spys, wel zorg dragende dat de bladeren geen vogtigheit op zig hebben, want dit is hun doodelyk. Wanneer deze Wormtjes ontrent agt of tien dagen out zyn, dan word haar koleur uit den donker graauwen ‘t welk een voorteken is dat ze in korten tyd vervellen zullen, dit gebeurt tot drie of vier maalen: haar koleur is byna geheel wit, maar als zy tot haar volkomen wasdom gekomen zyn, als dan worden zy klaar en eenigzins doorzigtig of transporant, gedurig heen en weêr waggelende met haar hooft, , en beginnen uit haar mont de zyde te spinnen, de liefhebbers dan deze voorteekenen ziende zetten ze ordinair in een peperhuisje, daarin spinnen zy zig zelf in een Ovaal van vorm als een ei, als dit gespin wit is zo zyn des Wormspootjes ook wit geweest, zo ook als ‘t geel bevonden wort zyn de voeten ook geel geweest, dit volbragt zynde zo veranderd de Worm in een Popje, in deze gestalte blyft hy een en twintig daagen, dan komt daar een witagtig Uiltjen uit ‘t welk dit vel doorknaagt, en van zig stroopt, laatende eenig bruin vogt van zig, zy bestaan uit tweederlei zexe, het Manneke is dunder van lyf als het Wyfje, gepaart hebbende, leggen zy haar eiertjes vast op een papier daar zy tot dien einde op gezet zyn, aldus leven zy negen of tien dagen zonder eeten of drinken en sterven. De eiertjes zyn eerst geel van koleur, in groote gelyk de gierst, in weinig tyd worden zy graauw en werden dan bewaard en werden dan bewaart tot in ‘t voorjaar gelyk boven gezegt is.



Biografische informatie heb ik ontleend van de biografie uit 2007 van Kim Todd: Chrysalis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ik vind het leuk als je een bericht achterlaat!