donderdag 29 november 2018

Met geelagtige kwasjes...

Plaat II in Deel II: Peerenblossem


“...haar lyf is uit den swarte met geelagtige kwasjes bezet, voor
hebbende drie klaauwen, in de midden agt ookergeele voeten, en
agter nog twee diergelyke…”


Op deze plaat van Maria Sybilla Merian is de metamorfose van een grote vos te zien. Rechtsonder zit de rups. Zoals veel rupsen, als je ze goed bekijkt, is ook dit een prachtexemplaar: een zwarte rups met vosrode strepen over de lengte en stekels in dezelfde vossenkleur. Niet zomaar stekels: elke stekel is fijn vertakt!

                                      


“Zulk slag van Rupsen vind men veel op Peer-, Appel-, en Karsseboomen”, schrijft Merian. Dat ze “veel” gevonden worden is allang niet meer zo. De grote vos staat op het punt van uitsterven in ons land. Er worden jaarlijks nog maar enkele exemplaren gezien. Hij komt nog wel in grote delen van Europa voor, maar de aantallen gaan ook daar achteruit.


Onderaan de tak hangt de donkerbruine pop, heel precies nagetekend met de kleine stekeltjes op de ‘buik’. Soms komt er geen vlinder uit de pop tevoorschijn, maar kruipen er maden uit, zo schrijft Merian, die meteen “in Tonnetjes veranderden” [verpoppen]. Uit elk popje komt  “een schoon groen glanzend Vliegje te voorschyn”. Merian beschrijft hier wat zij waarneemt, maar waar op dat moment nog geen goede verklaring voor is. Omdat men nog nooit had gezien dat een sluipwesp eitjes in het lichaam van een rups legt, denkt men dat deze ‘vliegjes’ spontaan uit afval of lijken ontstaan, zonder geslachtelijke voortplanting. Pas in 1700 ziet Antoni van Leeuwenhoek hoe de sluipwespjes hun puntige achterlijf -door Merian hier duidelijk afgebeeld- in het lichaam van een luis prikken (en zo een eitje leggen).


Linksboven en rechtsboven is de imago te zien. De grondkleur is ‘vos’-oranje, met zwarte vlekken. Met dichtgeklapte vleugels is de vlinder perfect gecamoufleerd. Dat het hier om een grote en niet een kleine vos gaat, is duidelijk door de keuze van de voedselplant voor de rups. Voor de kleine vos is brandnetel namelijk de voedselplant. Toch is er een ‘foutje’. Een kenmerkend verschil tussen de grote en kleine vos is, dat de grote vos midden op de voorvleugel -achter de rand met grote zwarte vlekken- vier ronde zwarte vlekken heeft (een grote en drie kleine). De kleine vos heeft hier drie zwarte vlekken. Op deze prent heeft de imago links vier vlekken, maar rechts slechts drie.




De twee zwartgespikkelde vlindertjes die op een groot spinselnest zitten zijn stippelmotten (ook wel spinselmotten genoemd), waarschijnlijk appelstippelmotten. De rupsen van de stippelmotten kunnen hele struiken of bomen, in steden soms zelfs auto’s inpakken met hun spinsel, en het zou mij niet verbazen als de kunstenaar Cristo die ooit de pont Neuf in Parijs inpakte, zich door deze kleine inpakkunstenaars liet inspireren. Binnen het spinsel kunnen de rupsen ongestoord alle blaadjes opeten. De kaalgevreten struiken onder het spinsel zien er spookachtig uit, maar zowel auto’s als bomen lijden er geen schade van. De eerste knappen op van een wasbeurt, de tweede krijgen al snel weer nieuw blad.


Bronnen
De plaat is afkomstig van het online exemplaar van Der Raupen wunderbare Verwandelung enz. deel I (1679) van de universiteit van Erlangen-Nürnberg:


De Nederlandse tekst uit Der  Rupsen begin, voedzel enz. deel I (1712) bij deze plaat:
Zulk slag van Rupsen vind men veel op Peer-, Appel-, en Karsseboomen. Haar lyf is uit den swarte met geelagtige kwasjes bezet, voor hebbende drie klaauwen, in de midden agt ookergeele voeten, en agter nog twee diergelyke: eer ze tot haar verandering komen, vervellen ze verscheide maalen, maaken dan een wit gespin, en veranderen in een bruine Pop, na veertien dagen komt daar een schoone Kapelle uit, zynde uit den ligt bruine, met veelderlei koleur gestipt en gestreept, ook zeer snel van vlugt. In zommige dezer Popjes bevinden zig veel witte Maaden, die in Tonnetjes veranderden, na twaalf dagen komt uit elk Tonnetje een schoon groen glanzend Vliegje te voorschyn, gelyk onder aan verbeeld is. Aan een steel kruipt een kleine witte Rups met swarte kop, diergelyke vind men ook aan deze Blossem, deze komen des morgens uit haar gespin om te eeten, dat ze zeer gauw verregt hebben, als dan gaan ze wêer in hunne Wooning, en spinnen dezelve altyd grooter. Tot een volkomene groote gekomen zynde, maken ze een wit gespin, veranderen in een Popke, en gevolgelyk in een Motuiltje, dat dan, eiertjes gelegt hebbende, sterft.


Informatie over en foto’s van de (rups, pop, imago van de) grote vos zijn te vinden op de website http://www.vlindernet.nl/fotoalbum.php?vlinderid=1091&soort=vlinder



Kees Beaart schreef voor het tijdschrift Vlinders een mooi artikel over het mysterie van de sluipwesp in de 17e eeuw: K. Beaart, Goedaerts mysterie van de sluipwesp. In: Vlinders, 2, 2016, pp. 24-25.

Gedurig heen en weêr waggelende...


Plaat I van deel I: Moerbessen



“...maar als zy tot haar volkomen wasdom gekomen zyn, als dan worden zy
klaar en eenigzins doorzigtig of transporant, gedurig heen en weêr waggelende
met haar hooft, en beginnen uit haar mont de zyde te spinnen, de liefhebbers
dan deze voorteekenen ziende zetten ze ordinair in een peperhuisje…”


De zijdevlinder in al haar levensstadia is de eerste plaat uit het eerste rupsenboek dat Maria Sibylla Merian maakte. De beschrijving bij deze plaat is wat uitgebreider dan bij de 149 platen die ze hierna nog maakt. Die extra aandacht is misschien, omdat de zijdevlinder de enige ‘nuttige’ vlinder is, zoals zij zelf schrijft. Maar ik denk dat de zijdevlinder ook een speciaal plekje in haar hart heeft. Als ze dertien jaar is, begint ze zijdevlinders te kweken. Dat dit niet eenvoudig is, leert ze met vallen en opstaan, en vooral door goed te kijken. In het Duitse boek, dat ze in 1679 uitgeeft, beschrijft ze nog veel uitvoeriger dan in de Nederlandse uitgave van 1712 hoe er voor de zijderupsen gezorgd moet worden. Zo moeten ze altijd op tijd verse moerbeibladeren krijgen, maar vlak voordat ze zich gaan verpoppen ook weer niet teveel, want dan spinnen ze geen cocon. Wees vooral voorzichtig als de rupsjes heel klein zijn, want ze zijn heel zacht en kwetsbaar. Een duivenveer of penseel kan dan van pas komen. Droog natte moerbeibladeren goed af, want van het eten van natte bladeren gaan ze dood. Je moet zeker niet de bladeren van de zwarte en witte moerbeiboom door elkaar geven, en de rupsen kunnen ook heel slecht tegen onweer met bliksem: het beste dek je ze dan af, want anders krijgen een soort geelzucht en gaan ze dood. Uit al deze wenken blijkt de toegewijde aandacht waarmee de jonge Merian de zijderupsen verzorgd heeft.
De zijdevlinder is het begin: daarna gaat ze ook andere rupsen kweken en leert zo gaandeweg bij. Uiteindelijk maakt ze drie boeken over de rupsen die ze in Duitsland of Nederland heeft gevonden en gekweekt en nog een boek over insecten die ze in Suriname vindt. De boeken over de inheemse rupsen en vlinders (en andere insecten) bevatten samen 150 platen, met op elke plaat de metamorfose van één, soms zelfs twee vlindersoorten, de voedselplant en vaak ook de parasiet. Ik heb ze niet geteld, maar schat dat ze van minstens 200 soorten vlinders de ontwikkeling heeft beschreven. Daar is ze haar hele leven mee bezig geweest, maar toch!! Zie die rupsen maar allemaal te vinden, elke dag bladeren voor ze te plukken, hun poep op te ruimen, ze na te tekenen, pigmenten te mengen voor de verf, in een schrift nauwkeurig notities te maken over het kweekproces, tussendoor nog te koken, te wassen, twee kinderen op te voeden, welgestelde dames tekenles te geven… Ik heb veel bewondering voor deze huisvrouw! Zelf heb ik pas een kleine veertig inheemse vlindersoorten gevonden, en het aantal rupsen waarvan ik de naam weet kan ik op één hand tellen.
Als kind uit een kunstenaarsfamilie was Merian veel bezig met tekenen en schilderen en waarschijnlijk kreeg ze ook wel aanwijzingen van haar stiefvader, Jacob Marrel, een bekend bloemenschilder, of van één van diens leerlingen of haar broers. Ze maakte bloemschilderijen en verlevendigde die met vlinders of andere insecten, zoals in die tijd gebruikelijk was. In het Duitse voorwoord zegt ze hierover: “Als hab ich oft grosse Mühe in Auffangung [verzamelen] derjenigen angewandt / bis ich endlich / vermittelst der Seidenswürmer / auf der Raupen Veränderung gekommen / und denselben nachgedacht / ob nicht dort auch eben dergleichen Verwandelung vorgehen möchte”. Anders geformuleerd: het vinden en vangen van vlinders voor haar schilderijen kostte een hoop moeite, en nadat ze zijdevlinders had gekweekt vroeg ze zich af of andere rupsen ook in vlinders zouden veranderen. Dat klinkt alsof het minder moeite was om rupsen te vangen en op te kweken tot vlinders, dan om de vlinders zelf te vangen! Kennelijk wemelde het 300 jaar geleden van de rupsen. Uit deze zin blijkt ook dat, wat nu voor ons een vanzelfsprekendheid is, voor haar nog een vraag was toen ze een meisje was: veranderen (alle) rupsen in vlinders? Rond 1660 was hierop nog geen eenduidig antwoord.
Iets verder in het voorwoord durft ze, op basis van 19 jaar ervaring met kweken, voorzichtig het antwoord op deze vraag te formuleren: “So erachte ich es doch der Notwendigkeit zu sein, mit wenigen viel zu sagen”. Ze voelt zich geroepen om een conclusie te trekken (een van de weinige generalisaties die in haar boeken te vinden is, want verder beperkt ze zich nauwgezet tot het beschrijven van haar eigen observaties). Die conclusie is dat vlinders paren, dat vrouwtjes eitjes leggen zo klein als gierstkorrels, dat hier piepkleine rupsjes uit komen die heel hard groeien als ze genoeg te eten krijgen en een paar keer vervellen “eben wie ein Mensch über den Kopf ein Hemd auszieht”. Dat de rupsen na een paar weken veranderen in een pop en dat hier tenslotte een vlinder uit kruipt. Maden daarentegen ontstaan uit zieke rupsen, hun poep of andere vuiligheid, en veranderen als ze volgroeid zijn in een pop (Merian spreekt van “braune Eyer”, in de Nederlandse versie van “Tonnetjes”), waar later “Fliegen” (vliegen of sluipwespen) uit komen. Merian meent dus, in 1679 als ze dit schrijft, dat de vlinders zich geslachtelijk voortplanten, maar dat vliegen of sluipwespen uit ‘vuiligheid’ ontstaan. Vlak voordat haar eerste rupsenboek verscheen, waren er twee wetenschappers geweest die dit probleem van de ‘spontane generatie’ (de mogelijkheid dat sommige dieren zonder geslachtelijke voortplanting konden ontstaan) hadden ontrafeld. De Nederlander Jan Swammerdam had insecten onder de microscoop ontleed en in 1669 hierover gepubliceerd. De Italiaan Franscesco Redi had vlees in glazen potten gedaan die al dan niet afgedekt waren. Beiden kwamen tot de conclusie dat de vliegen eitjes leggen. Hun ontdekkingen waren in het Latijn geschreven en Merian kon dit niet lezen (vrouwen kregen geen onderwijs in Latijn).
Mogelijk keken in haar tijd sommige wetenschappers daarom neer op haar werk, maar er waren er ook die de schat aan informatie over de vele verschillende soorten wél konden waarderen. Merian schrijft dat “gelehrten und fürnehmen Personen” haar dringend verzocht hadden haar observaties van “solches Göttliche Wunder” te publiceren.
Elke rups die Merian vond werd met nieuwsgierigheid én verwondering begroet, mee naar huis genomen, gevoerd en nauwlettend gevolgd: zou ook deze rups zich verpoppen? En hoe zou die pop eruit zien? Precies hetzelfde als bij de vorige rups, of net iets anders? Wat zou er uit de pop komen? Een vlinder of een ‘vlieg’? Ik probeer het me voor te stellen, die verwondering...




Bronnen

Ingekleurde prent afkomstig uit het online exemplaar van Der Raupen wunderbare Verwandelung enz. deel I (1679) van de universiteit van Erlangen-Nürnberg


De Nederlandse tekst over de zijdevlinder in Der Rupsen begin, voedzel enz. deel I (1712) luidt als volgt:

Deze wormen komen voort uit eiertjes die by de Liefhebbers den geheelen Winter over zorgvuldig bewaart worden, ze worden in het voorjaar door de warmte der Zon uitgebroeit,  als dan geeft men hun de Moerbessenbladeren tot haar spys, wel zorg dragende dat de bladeren geen vogtigheit op zig hebben, want dit is hun doodelyk. Wanneer deze Wormtjes ontrent agt of tien dagen out zyn, dan word haar koleur uit den donker graauwen ‘t welk een voorteken is dat ze in korten tyd vervellen zullen, dit gebeurt tot drie of vier maalen: haar koleur is byna geheel wit, maar als zy tot haar volkomen wasdom gekomen zyn, als dan worden zy klaar en eenigzins doorzigtig of transporant, gedurig heen en weêr waggelende met haar hooft, , en beginnen uit haar mont de zyde te spinnen, de liefhebbers dan deze voorteekenen ziende zetten ze ordinair in een peperhuisje, daarin spinnen zy zig zelf in een Ovaal van vorm als een ei, als dit gespin wit is zo zyn des Wormspootjes ook wit geweest, zo ook als ‘t geel bevonden wort zyn de voeten ook geel geweest, dit volbragt zynde zo veranderd de Worm in een Popje, in deze gestalte blyft hy een en twintig daagen, dan komt daar een witagtig Uiltjen uit ‘t welk dit vel doorknaagt, en van zig stroopt, laatende eenig bruin vogt van zig, zy bestaan uit tweederlei zexe, het Manneke is dunder van lyf als het Wyfje, gepaart hebbende, leggen zy haar eiertjes vast op een papier daar zy tot dien einde op gezet zyn, aldus leven zy negen of tien dagen zonder eeten of drinken en sterven. De eiertjes zyn eerst geel van koleur, in groote gelyk de gierst, in weinig tyd worden zy graauw en werden dan bewaard en werden dan bewaart tot in ‘t voorjaar gelyk boven gezegt is.



Biografische informatie heb ik ontleend van de biografie uit 2007 van Kim Todd: Chrysalis.

Met een fijn penseeltje


meriansborstel op mijn tuinhandschoen (1).jpg
Selfie met een meriansborstel, gevonden in de tuin

“...een schoone, geele, geborstelde Rups, met een roode punt agter op de start…”

Weinig rupsen zo mooi als de meriansborstel. Daar leg ik mijn tuinwerk graag voor stil, om de rups over mijn tuinhandschoen te laten kruipen en van alle kanten te bekijken en te fotograferen.
Meestal is het andersom bij de vlinders: de rups valt door schutkleuren niet zo op, maar het imago (de vliegende vlinder) is, of althans de bovenkant van de vleugels ervan, opvallend gekleurd. De soortnaam verwijst daarom vaak naar het uiterlijk van het imago: oranjetipje, dagpauwoog, koolwitje.
Maar hier hebben we te maken met een geëmancipeerde rups: niet de vlinder maar de rups steelt de show. Opvallend uitgedost met lange haren, borstels en een rood penseeltje, zwarte strepen in de plooien van de huid en een kleur die je eerder verwacht in een tijdschrift met ideeën voor woondecoratie, dan voorthobbelend over een tuinpad. Het imago daarentegen heeft een perfect camouflagepak (bruin met beige), waardoor je hem nooit ziet. Dat wil zeggen: ik heb hem nog nooit gezien. De rups des te vaker in de nazomer, want hij komt algemeen voor en zo’n opvallende verschijning zie je niet snel over het hoofd.
Dat lijkt dan niet zo handig, want dan zien de vogels hem ook, zou je denken. Maar zo’n punk-kapsel met lange haren en pluimen geeft juist een hele goede bescherming tegen hongerige vogels, en dat maakt schutkleuren overbodig. De opvallende kleur en zwarte strepen die onverwacht te zien zijn als de rups zich strekt, maken dat de rups er nog extra afschrikwekkend uitziet. Maar zoals altijd: smaken verschillen. Wij vinden dat mooi, de meeste vogels juist vies.

De vlindersoort is dus genoemd naar deze harige griezel / schoonheid. Op de rug staan vier gele of witte borstels die op schilderskwasten lijken. En op een van de laatste segmenten prijkt een lang, dun, rood penseeltje voor het fijne werk. De associatie met een kunstschilder ligt voor de hand. Het had daarom de rembrandtsborstel, de vermeersborstel, of de vangoghsborstel kunnen worden, keuze te over. Ik stel mij zo voor dat de anonieme naamgever (ik heb niet kunnen achterhalen wie de naam ‘meriansborstel’ heeft bedacht) dacht:  ‘Nee, het moet wél genoemd worden naar een schilder zijn die vlinders schilderde’. De hoefnagelborstel, de goedaertborstel, de withoosborstel of de vankesselborstel…? Had allemaal gekund. Maar misschien vond de naamgever dit net als ik een geëmancipeerde rups, en die noem je naar een geëmancipeerde kunstschilder. Dan kom je onherroepelijk bij Maria Sibylla Merian, een kunstenares die aan het einde van de zeventiende en begin achttiende eeuw als gescheiden vrouw kunstboeken maakte met afbeeldingen van bloemen en vlinders. Ze werd bij leven en nu nog steeds gewaardeerd als kunstenaar én als natuurvorser. Van talloze vlinders bracht ze de levenswijze in beeld door ze in hun verschillende stadia en met hun voedselplant na te tekenen en het kweekproces te beschrijven, in een tijd dat er nog heel weinig kennis was over insecten. De naam had niet beter gekozen kunnen zijn, vind ik!

In een van haar boeken beschrijft Merian de rups die later naar haar is genoemd. De Duitse tekst, die zij in 1679 schreef is wat uitgebreider dan de Nederlandse uit 1712. “Ob nicht diese unten - kriegende Raupe eine von der artigsten und fürnemsten Gattung / der bishero abgehandelten Raupen / sei / soll sich bald eröffnen” [Of deze hieronder kruipende rups niet een van de aardigste en voornaamste soorten van de tot nu toe behandelde rupsen is, zal zometeen blijken]. Hierna volgt een gedetailleerde beschrijving van de rups, waarbij mij opvalt dat Merian niet alleen vaardig was met het penseel, maar ook met de pen. De kleur omschrijft ze als “ein schönes Dottergelb”, de zwarte strepen “wie Sammet” [als fluweel] en als de rups schrikt, “so rümpft sie sich alsobald zusammen”. Rümpfen betekent plooien. Merian beschrijft hier dus dat de rups zich als een harmonica intrekt. Ieder detail van de rups wordt minutieus beschreven: de “fünf grosse gelbe Haarborstel” [vijf grote gele haarborstels], de “roten Schweif” [rode staart], de “schwarze Dümpfelein” [de zwarte stipjes -stigmata in vakjargon-], de zes rode “Kläulein” [klauwtjes -pootjes-] en tien gele “Füßlein” [voetjes -buikschuivers geheten-].

Met de kleuraanduiding van eidooiergeel had ik wel even moeite, omdat ik het meer als pastelachtig blauwgroen zou omschrijven. Maar toen ik de foto’s op vlindernet bekeek, zag ik dat er bij de rupsen nogal wat kleurvariatie is. De haren van de rups kunnen wit zijn, inderdaad dooiergeel of zelfs rossig.
Een pietluttigheid: voor iemand die zo nauwkeurig observeerde als Merian is het wel gek dat ze zich vergiste in het aantal borstels: ze heeft het over vijf haarborstels, maar het zijn er (bij de volgroeide rups) slechts vier.

Plaat XLVII van deel I: Pruimen

Bronnen
Ob nicht diese…”  en alle andere Duitse citaten komen uit het online exemplaar van Der Raupen wunderbare Verwandlung enz. deel I  (1679) van de universiteit van Erlangen-Nürnberg

Foto’s van en informatie over de meriansborstel (rups) op vlindernet: http://www.vlindernet.nl/fotoalbum.php?soort=rups&vlinderid=464

Prent van pruim en metamorfose van de meriansborstel: uit het online exemplaar van Der Raupen wunderbare Verwandelung deel I (1679) van de universiteit van Frankfurt

De Nederlandse tekst over de meriansborstel uit Der Rupsen begin, voedzel enz. deel I (1712) luidt:
Deze boom geeft het voedzel aan een schoone, geele, geborstelde Rups, met een roode
punt agter op de start, wanneer ze zig uitrekt dan vertoonen zig vier swarte als fluweele
streepen dwars over het lyf, ik heb ze gevoed tot in ‘t laatste van Augusti, doe maakten
ze een wit bordig gespin, en veranderden in Popjes, uit zommige kwamen in September,
en anderen des volgenden Jaars in April graauwe Uiltjes uit, die ook graauwe eiertjes
leiden.
en is afkomstig uit het online exemplaar van de universiteit van Gent:






donderdag 18 oktober 2018

Klein drama





Met een ladder klim ik naar de vliering van een schuur om uilenballen te verzamelen. Tussen de
uilenballen liggen tientallen vlindervleugels. De meeste zijn rood-zwart gestreept. Het zijn de vleugels
van het karmozijnrood weeskind. Er heeft zich hier een klein drama afgespeeld.
Het karmozijnrood weeskind is vrij zeldzaam, maar deze zomer zijn er juist heel veel gezien. De eerste
vond ik dit jaar in het bos op een zandpad, een kreupel exemplaar dat zich goed leende voor het maken
van een paar selfies met deze zeldzaamheid! Daarna zag ik ze in mijn tuin rondhangen bij de stroop en
wijn.
Wie zou zich daar in die zolder tegoed hebben gedaan aan deze zeldzame delicatesse? De kerkuil of een
vleermuis?

Oktober 2018








Bron










Lichtpuntjes



Een beetje mist vanmorgen. Het bloemenweitje is nog steeds, of toch nog prachtig. Een groot deel is al
gemaaid met de zeis, maar de laatste bloemen van kaasjeskruid, sint jacobskruiskruid en duizendblad
zijn gespaard. De icarusblauwtjes zijn sinds een paar weken verdwenen. Ik zie nu alleen koolwitjes,
atalanta’s en kleine vuurvlinders. Kleine vuurvlinders zijn van die volhouders, fladderende oranje
lichtpuntjes tussen al wat gemaaid, verdord of uitgebloeid is! Het is al half oktober, maar als de zon even
schijnt, vliegen ze alweer rond. Dan vergeet ik de weemoed van vanmorgen, toen de herfst zo opvallend
aanwezig was, al kwam zij gesluierd.


Oktober 2018







dinsdag 18 september 2018

She too

Als de zon even doorbreekt, vliegen er altijd wel een paar icarusblauwtjes in het bloemenweitje. Deze
zomer is het, ondanks de droogte, heel goed gegaan met de icarusblauwtjes in mijn tuin. Of moet ik
zeggen: is het heel goed gegaan met de rolklaver in mijn tuin? Door de droogte waren er maar weinig
bloemen in de bloemenwei, maar drie rolklaverplanten hebben de hele zomer tussen het dorre gras staan
bloeien. Verder was er één origanum die net ietsje schaduw kreeg en het daardoor ondanks de droogte
wist uit te houden. Op die ene origanum zaten de icarusblauwtjes vaak nectar te drinken.
Ik heb wel bewondering gekregen voor deze kleine, taaie vlindertjes. Een paar nectar- en waardplanten,
meer lijken ze niet nodig te hebben. Er vlogen steeds tussen de twee en zes icarusblauwtjes in mijn tuin.
De mannetjes hebben een territorium. Vliegt er een vlinder langs, wit, blauw of met spikkels, dat maakt
niet uit, dan zet de territorium-houder de achtervolging in. Het is een soort luchtgevecht, maar even
sierlijk en synchroon als paardansen.
Vandaag zit ik met een glas thee even in het zonnetje. Maar lang kan die rust nooit duren, want hup, daar
fladdert een icarusblauwtje, en al gauw hol ik naar binnen om mijn camera te pakken. De hemelsblauwe
mannetjes stelen als altijd de show. Ik maak een heleboel foto’s en ga verder met mijn inmiddels koud
geworden thee. Naast me landt een vrouwtje op een uitgebloeide bloemstengel. Ze heeft de kleur van een
verschoten tent en bij nader inzien vind ik dat nog mooier dan het opzichtige blauw van de mannetjes.
Klik-klik-klik zegt de camera en ik amuseer me prima. Af en toe blaast de wind tegen haar vleugels en
kiept ze opzij. Dan veert ze weer op, spreidt opnieuw haar vleugeltjes om te zonnen. Mannetjes die
avances maken weert ze met een kregel flapperen met de vleugels af.






Na een poosje gaat ze verzitten met de kop naar beneden, vleugels gesloten. Het lijkt alsof ze besloten
heeft dat de dag ten einde is. Daar zit ze roerloos en ik maak opnieuw thee voor mezelf.



Opeens landt een mannetje bovenop haar. Wat gefladder van vier vleugeltjes. Ik schiet weer uit de
luie stoel. Een kleine schermutseling. Zij heeft er geen zin in. Hij geeft het uiteindelijk op en vliegt naar
een bloem om zich te bedrinken. Ik gooi de koude thee in het gras.










September 2018

zondag 26 augustus 2018

Verborgen schatten



Altijd gedacht dat een vlindernetje bedoeld is om vlinders mee uit de lucht te vangen. Maar dit voorjaar
hielp ik in het kader van het duizend-soorten-weekeinde om rupsen te zoeken op de heide van de
Kampina. Ik kreeg de opdracht om met het net over de heideplanten te vegen. En nog meende ik op
die manier vlinders te vangen die op zouden vliegen uit de heide. Maar tot mijn verbazing vond ik rupsen
in het netje. Zoals dit mooie dikkertje, dat na wat speurwerk de rups van de bruine metaalvlinder bleek
te zijn. Mijn groepsgenoten waren opgewonden over deze vangst, omdat de bruine metaalvlinder niet
vaak gezien wordt. Hij leidt een verborgen leven volgens de boeken.






Deze zomer loop ik door de heide op zoek naar gentiaanblauwtjes. Als lid van de Blauwe Brigade mag
dat off-road! Mijn oog valt op iets blauws, maar het is geen gentiaanblauwtje. Een bruinachtig vlindertje
met metallic blauw glanzende kop en schouders. Daar zul je hem hebben, denk ik. Maar met die verborgen
levenswijze valt het wel mee! Hij is langs een spriet van het pijpenstrootjesgras omhoog geklommen en
het lijkt alsof hij op de uitkijk zit.




dinsdag 21 augustus 2018

Onrust in de tuin


Als eene gedachte verschijnt hij, drinkt uit een aantal bloemen en verdwijnt.
Snellen van Vollenhoven 1870


Een kolibrievlinder in de tuin! Dat veroorzaakt wel wat commotie, om niet te zeggen onrust, zowel bij
mij als een van mijn kinderen -stadsmens- (mijn man is onverstoorbaar). Volgens de statistieken is
de kolibirievlinder “zeer algemeen”, maar ik heb er maar één keer eerder eentje in onze tuin gezien.
Heb ik nou gewoon heel veel pech, of zijn er flinke gradaties in deze kwalificatie?
De vlinder schiet als een drone snorrend van het ene vlijtige liesje naar het andere. Ik hol naar binnen
om mijn camera te pakken. De ongedurige gast blijft net lang genoeg dat ik een paar foto’s kan maken.
Met het witte beddenlaken, dat al de hele zomer aan de waslijn hangt voor de nachtvlinders, als
achtergrond lijkt het eerder een studiofoto dan een tuinfoto!
Vroeger heette deze vlinder de ‘onrust’*. “Pijlsnel komt een bruin vlindertje toegevlogen. Op de bloemen
gaan zitten? geen spraak daarvan. In trillende vlucht blijft het diertje voor de bloem 'staan'; een
lange zuigtromp priemt vlug in den kelk… en weg… op een andere bloem. In een minuut tijds heeft de
pepel niet minder dan 27 bloemen bezocht, uit elk vluchtig een drupje honing gepuurd om spoedig
elders over te wippen. Neen, de naam van 'onrust' is niet onaardig gevonden. De peter van dat diertje
had dit meer dan gewoon juist afgekeken, om dit zenuwachtig wezentje aldus kenmerkend te doopen”,
zo schrijft de Vlaamse priester Leo Senden in 1942.
Een halve eeuw eerder had Frederike van Uildriks, een Nederlandse natuurschrijfster, voorgesteld om
de vlinder de ‘duivenstaart’ te noemen, als vertaling van het Duitse ‘Taubenschwӓnzchen”, maar zonder
navolging. “Het stevige korte lichaam is van achteren plat en eindigt daar in een breede pluim als een
vogelstaart.” Ik vind dat een mooi detail, dat weliswaar minder in het oog springt als de kolibrie-achtige
manier van vliegen en de grote onrust waarmee dit gepaard gaat, maar wel heel sierlijk is.



* Eigenlijk ‘kleine onrust’ ter onderscheiding van de wat grotere windepijlstaart, die ook ‘helicoptert’.
Een andere oude naam voor de vlinder is ‘meekrapvlinder’ vanwege een van de waardplanten voor de
rups, de meekrap, een verfplant die tot halverwege de negentiende eeuw vooral in Zeeland werd geteeld
om gele kleurstof van te maken. De rupsen konden in sommige jaren flink schade toebrengen aan de
meekrapoogst.


Bronnen
Het eerste citaat (Als eene gedachte…) is afkomstig uit ‘Gedaantewisseling en levenswijze der insecten’
(pag. 203) van Samuel Constant Snellen van Vollenhoven, verschenen in 1870 bij Kruseman.


Het tweede citaat (Pijlsnel komt een bruin vlindertje…) komt uit ‘Mooie vlinders’ (pag. 82) van Leo
Senden, verschenen in 1942 bij Haseldonckx.


Het derde citiaat (Het stevige korte lichaam…) staat in ‘Vlinder-Wereld’ (pag. 50) van F(rederike) J. van
Uildriks en Dr. Vitus Bruinsma, verschenen in 1899 bij Versluys.


De verklaring van de namen ‘kleine onrust’ en ‘grote onrust’ is te vinden in Sepp III (Winde Piylstaart,
pag. 269). De naam ‘meekrapvlinder’ was al gebruikelijk in .., toen Sepp over de vlinder schreef (deel II,
3e stuk pag. 1)