donderdag 19 januari 2017

Rouwig




Detail van een pagina met kopergravures van vlinders


Ik ben geen ‘komt-goed’ iemand en ook niet van het vooruitgangsdenken. Als het winter is, en de stemming door gebrek aan groen en bloemen, door kou en korte dagen ondermijnd wordt, kijk ik graag achteruit en ben dan een beetje rouwig over mooie dingen die er niet meer zijn.
Rouwig, dat klinkt wat somber, maar rouwig zijn hoeft geen sombere bezigheid te zijn. Ik stuit soms op mooie dingen, nieuwe oude mooie dingen, mooie dingen waarvan ik nog niet eens wist dat ze weg zijn, verdwenen in een voltooid verleden tijd.
Zo zat ik bijvoorbeeld te grasduinen in boeken van Jac. Thijsse en Eli Heimans en kwam daar de rouwmantel in tegen, een vlinder die sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, toen mijn interesse vooral naar speelgoed en kabouterboeken uitging -ik was in zomer en winter een binnenkind-, als standvlinder uit Nederland verdween. Wel worden er af en toe zwervers gezien, in sommige jaren zelfs veel. Zelf heb ik nog nooit een rouwmantel gezien.
Maar aan het begin van de twintigste eeuw, toen Thijsse en Heimans ons land afstruinden en erover schreven, was de rouwmantel in de duinen en zandgebieden een vrij algemene standvlinder. Vooral op de Veluwe werd hij vaak gezien.
Daar, of eigenlijk daar waar nu de Veluwezoom is, wandelden de heren geregeld en zagen ze vlinders die overwinterd hadden zich in de voorjaarszon koesteren. Ik wandel even met ze mee:
Van ‘t voorjaar wandelde ik met een paar kennissen in de Paaschvakantie van Laag-Soeren naar Ellecom; het was heerlijk lenteweer en tal van pas uit hun winterslaap ontwaakte vlinders dwarrelen om ons heen. Op een breeden, zonnigen boschweg daalden ze stuk voor stuk langzaam neer en zetten zich met wijd uitgespreide vleugels op ‘t zand.  [...] Dagpauwogen, Atalanta’s, groote-vossen en rouwmantels, deden blijkbaar niet anders dan zich koesteren in de lentezon, op het vochtige, lauwe zand.
Jaren later vertelt Thijsse in een van zijn Verkadealbums over “een boschweg in het Natuurmonument Hagenau [bij Dieren]. Die weg lag mooi beschut en de zon scheen er net op en nu zaten op den warmen donkeren boschgrond de overwinterde Koningsmantels, Vossen, Dagpauwogen en Citroentjes zich te zonnen. Later vond ik ze, honig zuigend op de Roode Boschbessen, bloemen waar je eerder hommels op verwacht dan Koningsmantels.”
En weer eerder, in een nog een ander boek: “Het smalle zandpad wordt langzaam een breede boschweg met diepe wagensporen. [...] Langzaam, zoekend naar ‘t beste plekje, waar een zonnestraal den rand van het poeltje een gulden lijstje geeft, dwarrelen ze neer, de bonte kapellen: veel dagpauwoogen, atalanta’s, groote-vossen en een enkele koningsmantel, fluweelig donkerrood met witten vleugelzoom. [...] We zullen ze niet vangen; de tijd van zucht naar hebben, thuis in glazen doozen in rijen opgeprikt, is voorbij; dat was goed voor toen, om kennis te verzamelen en te leeren onderscheiden. Daar zijn we overheen, gelukkig [...] ‘t Is nu de tijd voor bedachtzaam kijken en bewonderen in de vrije natuur, van denken over ‘t korte raadselachtige leven, van nagaan wat zij doen en of daar niet meer is in dat mooie lijfje dan enkel maar een mogelijkheid tot vliegen, eten, drinken, eieren leggen, of daar niet schuilt een lust tot leven, pret in ‘t stoeien met elkaar, een blij zijn met de zon, de blinkend blauwe lucht en ‘t mooie stille bosch, met zijn vloer van lente-bloemen”.
Zoiets lezen, daar word ik vrolijk van!
Vrolijk met een rouwrandje want behalve dat er geen rouwmantels meer zijn, dwarrelen er ook geen dagpauwogen, atalanta’s, grote vossen en citroentjes neer als ik in het voorjaar over een zonnig bospad wandel. Hooguit zie ik er eentje, en na een poosje nog eentje. Grote vossen al helemaal niet; die zijn nog niet helemaal verdwenen, maar wel bijna. Wat ook verdween, is die schrijfstijl, dat lyrische; wel jammer. En iets waar je tegenwoordig als natuurschrijver niet mee mag aankomen: het antropomorfiseren. Géén menselijke eigenschappen aan dieren toedichten, als natuurkenner welteverstaan! Behalve in een praatje over de heg, babbelend over gemene eksters, rotvossen of schattige roodbosten, daar mag dat best.
Onder de vele tegenstrijdigheden die ik in mij verenig is dit er een: over de heg probeer ik anderen uit te leggen dat roodborsten niet schattig en eksters niet gemeen zijn. Maar ik vind het wel jammer dat de natuurkenners er zo krampachtig over doen. Meten is weliswaar weten, maar weten is nog geen begrijpen. En vanuit empathie kunnen nieuwe vragen ontstaan. Ze zijn niet altijd onderzoekbaar, maar ik vind het een goede vraag: zou een vlinder pret hebben?
Waar ik niet rouwig om ben: de tijd van het vangen is voorbij.


Januari 2017


Opmerkingen
Hoewel de rouwmantel een vrij algemene vlinder was tot de eerste helft van de twintigste eeuw, heb ik lang moeten zoeken naar een afbeelding ervan op oude prenten of schilderijen. In het Verkade-album De bloemen en hun vrienden staat een prent van een rouwmantel, getekend door H. Rol (te zien onder het tabblad ‘Verdwenen vlinders’). Op oude bloemstillevens, waarop vaak vlinders en andere insecten zijn te zien, zag ik de meest algemene soorten als citroenvlinder, koolwitje, dagpauwoog, kleine vos, distelvlinder en atalanta, maar geen rouwmantel. Ik zoek nog verder of ik een rouwmantel van Nederlandse bodem kan vinden.
Matthias Merian is de halfbroer van Maria Sybilla Merian. De kunstenaarsfamilie Merian had in Frankfurt een uitgeverij. Matthias was graveur en heeft altijd in Frankfurt gewoond en gewerkt. Maria Sybilla Merian is naar Nederland verhuisd, en woonde onder andere in Amsterdam. Ze verwierf faam door haar prachtige afbeeldingen van insecten en bloemen en haar studie van de metamorfose van vlinders.


Koningsmantel is een oude naam voor rouwmantel


Landgoed Hagenau werd in 1910 door Natuurmonumenten, dat toen pas vijf jaar bestond, aangekocht en vormde het begin voor wat later de Veluwezoom zou worden.


Bronnen
Afbeelding: een detail van een pagina met kopergravures van vlinders uit: 1489 Afbeeldingen van gekerfde dieren. Vlinders, vliegen, wormen, slangen en draken. In koper gesneden door Mattias Merian. Oorspronkelijk Amsterdam 1660, facsimile 1976.


Citaat: “Van ‘t voorjaar…” uit E. Heimans & Jac. Thijsse, Van vlinders, vogels en bloemen. Amsterdam 1907, p. 20


Citaat: “een boschweg in Hagenau…” uit Jac Thijsse, De bloemen en haar vrienden (Verkadealbum), Zaandam 1934, p. 61

Citaat: “Het smalle zandpad…” uit E. Heimans & Jac. Thijsse, In het bosch. Amsterdam 1901, p. 20

dinsdag 10 januari 2017

Een worm die te vliegen pleegt



Papilio als liber rerum seget
Afbeelding van een vlinder in Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlandt

Dit beestje met puntige vleugels is een “Papilio als liber rerum seget, es een worm die te vliegen pleget”. Het ‘Liber de natura rerum’ (Boek over de natuur der dingen) was een encyclopedie, geschreven door Thomas van Cantimpré, een geestelijke uit (nu Belgisch) Brabant. In het boek, geschreven tussen ongeveer 1230 en 1245 in het Latijn, was alle toenmalige kennis over de wereld opgetekend. Jacob van Maerlandt gebruikte dit boek dan weer als belangrijkste bron voor zíjn boek, maar beschreef alles in verzen in de volkstaal.
Hij schrijft dat de papilio in de oogstmaand (augustus) eitjes legt en sterft. In de daaropvolgende zomer, als het weer warm is, komen er “wormen” uit de eitjes, “en vliegen als hun vaders deden”. In de twee laatste regels schrijft hij over de de papilio:som wit, som blaeu, som pellijn” [soms wit, soms blauw, soms pellijn]. Pellijn is een Middelnederlands woord voor purperkleurig. Van Maerlandt lijkt met zijn Papilio dus allerlei soorten vlinders te bedoelen.


Wat mij fascineert is, dat uit deze beschrijving blijkt dat er al in de late Middeleeuwen kennis was over de levenswijze van vlinders.
Tot de Verlichting was kennis vooral gebaseerd op wat men uit boeken kon leren en wat natuurkennis betreft was Aristoteles de belangrijkste leermeester. Deze had wel de anatomie en het gedrag van sommige insecten, zoals de bijen, mieren en kevers beschreven, maar niet hun ontwikkeling van ei naar larve, pop, imago. Aristoteles meende dat de meeste insecten zich niet geslachtelijk voortplanten, maar ontstonden door ‘spontane generatie’. Dit betekent dat het leven vanzelf ontstaat. Men zag bijvoorbeeld maden uit vlees kruipen, zonder te weten dat vliegen hierop eitjes hadden gelegd, en dacht daardoor dat de maden spontaan waren ontstaan.
Maar uit de beschrijving van van Maerlandt van de Papilio en ook uit de andere drie lemma’s over vlinders, blijkt dat er in de late Middeleeuwen wel degelijk kennis was over de manier waarop vlinders zich voortplanten.
Zo worden er bij de zijdevlinder Lanificus geen doekjes gewonden om de geslachtsdaad: “Drie dage dan houtsi hare genoot / ende danne bliuet die vader doot / se leghet die moeder vp een cleet / menich sadekiin ghereet [Drie dagen bekennen ze hun echtgenoot / en dan blijft de vader dood / dan legt de moeder op een kleed / menig zaadje gereed]. Hoewel het woord ‘saet’ wordt gebruikt in plaats van eitje, is het duidelijk dat hier het laatste bedoeld is.
Ook zijn de stadia van ei, rups, pop of cocon en vlinder in de vier lemma’s over vlinders te herkennen. Opnieuw bij Lanificus: “Es een worm die side spinnet / met uele voeten ende bont [...] endehine uut in gheenen tiiden / dan moer bladen ende anders niet” [is een worm die zijde spint / met vele voeten en bont [...] en nuttigt in geen tijden / dan moerbladeren en anders niet]. Zie hier een duidelijke beschrijving van een rups! Een worm met veel pootjes en haren (bont), dat alsmaar bladeren eet.
De verpopping is uitgebreid bij de zijdevlinder beschreven, maar ook kort bij het witje Eruca: nadat de rups kool en blaadjes van bomen heeft gegeten “Wort anders gedaen haer vel / ende wort vlieghende indie lucht [dan wordt anders gedaan hun vel / en wordt ze vliegend in de lucht]. Er verandert dus iets aan het vel, en daarna kan het beestje vliegen. De beschrijving van de zijdevlinder is nog duidelijker: ze spint als het ware om een spil, sluit zichzelf daarbinnen op en kruipt hier later bovenuit, alleen is het dan niet meer een kruipend beest, maar een dat vliegt.
Tenslotte beschrijft hij bij zowel het witje Eruca, de zijdevlinder Lanificus als bij de vlinder Papilio dat de vlinder na het leggen van de eitjes sterft en dat in de zomer erna hieruit weer een nieuwe cyclus start. Dat vlinders ook als rups of vlinder overwinteren, was kennelijk niet bekend.


Januari 2017


Bronnen
Koninklijke Bibliotheek scan van Der Naturen Bloeme: https://www.kb.nl/themas/middeleeuwen/der-naturen-bloeme-jacob-van-maerlant


De hertaling is van Nico Koomen, te vinden op:
http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/Der%20Naturen%20bloeme.htm (met <ctr> F zoeken naar Eruca, Ranificus of Papilio)


Eric Jorink schrijft in Het boeck der nature. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715 op p. 191 dat de kennis over insecten tot ver in de zeventiende eeuw vooral ontleend was aan Aristoteles, waaronder diens idee over spontane generatie. Pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de theorie van spontane generatie door de Italiaan Redi en de Nederlander Swammerdam weerlegd (p. 219).

De afbeelding:

donderdag 5 januari 2017

Zo leven zij van de zonneschijn


Eruca, alse Liber Rerum seghet
Afbeelding van twee rupsen in Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlandt


Deze bruine reuzenvissen met hun melancholische blik die op bomen liggen, hoewel, het kunnen ook boerenkoolplanten zijn, zijn rupsen. “Eruca als Liber Rerum seghet / es een worm die tetene pleget / colen ende loof van bomen / misselic ghevarwet mach mense gomen / rupsemen heetment in onse tale [Eruca zoals Liber Rerum zegt / is een worm die te eten pleegt / kolen en loof van bomen / verschillend gekleurd mag men het noemen / rups heet het in onze taal].
In de twee hertalingen die op internet staan, wordt de ‘Eruca’ vertaald als koolwitje (Davidse) of rupsen die op kool voorkomen (Koomen). Van drie witjes-soorten kun je de rupsen op kool vinden, namelijk die van het klein en groot koolwitje en van het klein geaderd witje. Deze rupsen leven van kruisbloemigen, waaronder kool en rucola. De Latijnse naam voor rucola is Eruca Sativa, en dit gewas werd al in de Middeleeuwen als kruid in tuinen gekweekt. Dus dat zou goed kunnen dat van Maerlandt hier de koolwitjes beschrijft.
Maar hij schrijft dat de rups ook van het lover van bomen eet. Zou dat een foutje zijn (want bomen zijn niet kruisbloemig), of zou hij ook andere vlindersoorten hebben bedoeld? Het groot geaderd bijvoorbeeld? De rupsen daarvan eten namelijk de bladeren van bomen, zoals sleedoorn, pruim en peer. Deze vlindersoort kwam tot 1920 vrij algemeen voor in Nederland, maar werd toen allengs zeldzamer en is sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw uit Nederland (en Vlaanderen) verdwenen. Maar het zóu kunnen dat het in de Middeleeuwen een algemene vlinder was. Op vlindernet.nl lees ik dat hij vroeger het boomwitje werd genoemd: dus men sprak toen van kool-witjes en boom-witjes. En de laatste konden een ware plaag vormen in boomgaarden. En warempel, van Maerlandt schrijft dat “seere scaden si die vrucht” [zeer beschadigen ze de vrucht]. En de kleur van de rupsen is… bruin/zwart met lange donkere haren, terwijl die van de drie andere witjes groen of geel-zwart is en korte witte haren.
Wat ik hier schrijf is natuurlijk vreselijk speculatief. Ik ben geen historicus en ook geen bioloog maar haal mijn kennis, net als van Maerlandt, bij anderen. Ik heb nog nooit een groot geaderd witje gezien, laat staan de rups ervan. Maar ik vind het leuk dat ik nu het gevoel heb dat ik het groot geaderd witje, hoewel verdwenen uit Nederland, toch gevonden heb!
“So leuen si biden somer schine / ende biden dauwe sonder pine” [dan leven ze van de zonneschijn / en van de dauw, zonder pijn].


Januari 2017

Bronnen
Koninklijke Bibliotheek scan van Der Naturen Bloeme: https://www.kb.nl/themas/middeleeuwen/der-naturen-bloeme-jacob-van-maerlant

Bewerking door Ad Davidse van Der Naturen Bloeme: https://adcs.home.xs4all.nl/NatBl/Index.html
De zin: “misselic ghevarwet mach mense gomen” wordt door Davidse hertaald als: veelsoortig gekleurd [als men] oplet.

De hertaling is van Nico Koomen, te vinden op:

Informatie over het groot geaderd witje:

De afbeelding:

Een worm die zijde spint



Lanificus na datment kinnet
Afbeelding van de rups van de zijdevlinder in Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlandt




Vier vlinders vond ik dus in Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlandt.
Twee lemma’s gaan over de zijdevlinder (Bombyx Mori). Dat is verwarrend, omdat er twee verschillende afbeeldingen bijstaan: op de ene afbeelding (te zien in de blog ‘Via via’) staat een witte vlinder (nou ja, vlinder, je moet wel weten dat het om een vlinder gaat, wil je het erin herkennen!), op de andere een beestje dat eigenlijk meer op een bruine vis lijkt die aan de voet van een boom in het gras ligt.
De witte noemt van Maerlandt een Bombax en dat lijkt voldoende op het huidige Bombyx mori (zijdevlinder) om er zeker van te zijn dat het om hetzelfde beestje gaat. Bovendien beschrijft hij het als een dier dat “wol” spint, waarvan dure zijde wordt gemaakt.
De bruine landvis hierboven noemt hij een “Lanificus” en hij beschrijft nauwkeurig hoe de zijdevlinder gekweekt wordt. Tja, dan zal het toch wel over hetzelfde dier gaan. “Lanificus na datment kinnet / es een worm die side spinnet” [Ranificus naar dat men het kent / is een worm die zijde spint]. Na een beschrijving van de cocon die wordt gesponnen en de verpopping en paring vervolgt hij: “Se leghet die moeder vp een cleet / menich sadekiin ghereet” [Dan legt de moeder op een kleed / menig zaadje gereed]. Het kleed met de eitjes moet ‘s winters zorgvuldig worden opgeborgen en als het lente is “so leghet men dat cleedekin / vor dat warme sonnekiin / ende bider sonne wert hem gegeuen / hare vorme ende haer leuen” [dan legt men dat kleedje / voor de warme zonneschijn / en bij de zon wordt hen gegeven / hun vormen en hun leven]. En dat vind ik dan toch mooi geschreven.


Dat van Maerlandt de zijdevlinder twee keer beschrijft, komt misschien, omdat hij zijn kennis uit boeken opdeed. De zijdevlinder was een insect dat men in de Middeleeuwen goed kende, omdat het voor de zijdeproductie gekweekt werd en daarom belangrijk was als inkomstenbron, net als de honingbij. Hij kon alleen gekweekt worden in warme landen waar de witte moerbeiboom groeit, omdat dit de voedselplant voor de rupsen is en de Vlaamse koster zal het diertje niet uit eigen waarneming gekend hebben. Ik ook niet trouwens.


Januari 2015


Deze blog is een vervolg op Via via (2015)


Bronnen
Koninklijke Bibliotheek scan van Der Naturen Bloeme: https://www.kb.nl/themas/middeleeuwen/der-naturen-bloeme-jacob-van-maerlant


De hertaling is van Nico Koomen, te vinden op:
http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/Der%20Naturen%20bloeme.htm (met <ctr> F zoeken naar Raniferus of Bombax)


De afbeelding:


maandag 2 januari 2017

Via via



“Bombax alse Plinius segt”
Afbeelding van een zijdevlinder uit Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlandt


Via is Latijn voor weg, en via via betekent ‘langs diverse tussenpersonen’ al zou het met wat fantasie -ik ben geen latinist- ook de Weg der Wegen kunnen betekenen. En tot de Verlichting liep de Weg der Wegen om tot kennis over de natuur te komen via vele tussenpersonen, door steeds weer te lezen en over te schrijven wat eerdere denkers hierover hadden geschreven in plaats van naar buiten te gaan -een gang van zaken die mij vooral in de winter erg aanspreekt-.
Mijn winterwandelingen over het wereldwijde web gaan ook via via, en zo stuitte ik op de naam van Jacob van Maerlandt, een Vlaams dichter uit de dertiende eeuw. Hij was koster van beroep, dichten deed hij erbij. Desondanks was hij, zo valt te lezen op Wikipedia, “met zijn 230.000 verzen [...] een van de productiefste middeleeuwse auteurs”. Hij vertaalde vooral uit het Latijn, waaronder zijn bekendste werk, Der Naturen Bloeme, dat hij rond 1270 schreef, de eerste natuurencyclopie in het Vlaams en vermoedelijk de laatste die in verzen is geschreven. Het was een vrije vertaling van het Liber de natura rerum (Boek over de natuur der dingen) van Thomas de Cantimpré, geschreven rond 1245, die zijn kennis weer had opgedaan uit oude boeken zoals die van Aristoteles en Plinius de Oudere.
Het bijzondere van Van Maerlandt is dat hij in de volkstaal schreef -in een tijd waarin vrijwel alles in het Latijn geschreven werd- en zo kennis, en ook de bijbel die hij vertaalde, voor een groter publiek toegankelijk maakte. Niet veel mensen konden lezen, maar rondtrekkende voordrachtskunstenaars leerden de teksten op rijm uit hun hoofd en droegen dit voor.
In Der Naturen Bloeme komt van alles aan de orde, zoals ‘wonderbaarlijke volkeren’, ‘viervoetige dieren’, vogels, vissen, watermonsters, allerlei -vooral nuttige- planten, edelstenen, ‘zowel de geneeskrachtige als de giftige’ bronnen, metalen en ‘de vele soorten insekten en kruipende dieren’. De Koninklijke Bibliotheek heeft haar exemplaar gedigitaliseerd, zodat ik er van achter mijn keukentafel doorheen kan bladeren. Het handschrift kan ik niet lezen, en zelfs de transcripties die in een uitklapmenu verborgen zitten, zijn voor mij maar bij vlagen begrijpelijk. Dus lees ik het boek zoals ik lang geleden Mijn leuk woordenboek van Richard Scarry las: ik kijk alleen naar de ‘plaatjes’ en de rest verzin ik erbij! Die ‘plaatjes’ zijn prachtige miniaturen van al die wonderlijke wezens (want is niet ieder wezen wonderlijk), ingekleurd en met bladgoud versierd. Er zijn vissen met hangoren, grote klauwen, vleugels, of alles tegelijk, maar ook een ooievaar, uil en zwaan die dan weer herkenbaar zijn. Er zijn mensen met reuzenvoeten, zonder hoofd of met een janushoofd en een moeder ligt in een bed met een kind te spelen terwijl een kikkerachtig wezen over de dekens hopst.
Maar goed, even over de ‘vele soorten insekten’. Zouden er ook vlinders tussen zitten, vroeg ik mij af. Van de plaatjes werd ik niet wijzer. De vliegende insecten zien er meestal uit als ingebakerde baby’s met puntige vleugels. God mag weten wat het moet voorstellen. Ik zocht een hertaling van de tekst naar hedendaags Nederlands en vond twee sites die hierin behulpzaam zijn. Op deze manier vond ik vier vlinders waarover ik in andere blogs zal schrijven. Een van die vlinders, de zijdevlinder, staat hierboven.
Ik zou zeggen: ga het zelf eens zien! Hieronder vind je een link naar de site van de Koninklijke Bibliotheek. Van een wandeling op de Regte Heide om dartelende heideblauwtjes te zien kan ik geen link geven, maar wel van dit prachtige boek. Op deze manier, via via dus, kun je Der Naturen Bloeme zien, wat zoveel betekent als: het beste uit de natuur.


januari 2015


Bronnen
Wikipedia over Jacob van Maerlandt:  https://nl.wikipedia.org/wiki/Jacob_van_Maerlant


Richard Scarry, Mijn leuk woordenboek, Antwerpen 1963.


Koninklijke Bibliotheek scan van Der Naturen Bloeme: https://www.kb.nl/themas/middeleeuwen/der-naturen-bloeme-jacob-van-maerlant


Bewerking door Ad Davidse van Der Naturen Bloeme: https://adcs.home.xs4all.nl/NatBl/Index.html


Hertaling door Nico Koomen op