Detail van een pagina met kopergravures van vlinders
Ik ben geen ‘komt-goed’ iemand en ook niet van het vooruitgangsdenken. Als het winter is, en de stemming door gebrek aan groen en bloemen, door kou en korte dagen ondermijnd wordt, kijk ik graag achteruit en ben dan een beetje rouwig over mooie dingen die er niet meer zijn.
Rouwig, dat klinkt wat somber, maar rouwig zijn hoeft geen sombere bezigheid te zijn. Ik stuit soms op mooie dingen, nieuwe oude mooie dingen, mooie dingen waarvan ik nog niet eens wist dat ze weg zijn, verdwenen in een voltooid verleden tijd.
Zo zat ik bijvoorbeeld te grasduinen in boeken van Jac. Thijsse en Eli Heimans en kwam daar de rouwmantel in tegen, een vlinder die sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, toen mijn interesse vooral naar speelgoed en kabouterboeken uitging -ik was in zomer en winter een binnenkind-, als standvlinder uit Nederland verdween. Wel worden er af en toe zwervers gezien, in sommige jaren zelfs veel. Zelf heb ik nog nooit een rouwmantel gezien.
Maar aan het begin van de twintigste eeuw, toen Thijsse en Heimans ons land afstruinden en erover schreven, was de rouwmantel in de duinen en zandgebieden een vrij algemene standvlinder. Vooral op de Veluwe werd hij vaak gezien.
Daar, of eigenlijk daar waar nu de Veluwezoom is, wandelden de heren geregeld en zagen ze vlinders die overwinterd hadden zich in de voorjaarszon koesteren. Ik wandel even met ze mee:
“Van ‘t voorjaar wandelde ik met een paar kennissen in de Paaschvakantie van Laag-Soeren naar Ellecom; het was heerlijk lenteweer en tal van pas uit hun winterslaap ontwaakte vlinders dwarrelen om ons heen. Op een breeden, zonnigen boschweg daalden ze stuk voor stuk langzaam neer en zetten zich met wijd uitgespreide vleugels op ‘t zand. [...] Dagpauwogen, Atalanta’s, groote-vossen en rouwmantels, deden blijkbaar niet anders dan zich koesteren in de lentezon, op het vochtige, lauwe zand.”
Jaren later vertelt Thijsse in een van zijn Verkadealbums over “een boschweg in het Natuurmonument Hagenau [bij Dieren]. Die weg lag mooi beschut en de zon scheen er net op en nu zaten op den warmen donkeren boschgrond de overwinterde Koningsmantels, Vossen, Dagpauwogen en Citroentjes zich te zonnen. Later vond ik ze, honig zuigend op de Roode Boschbessen, bloemen waar je eerder hommels op verwacht dan Koningsmantels.”
En weer eerder, in een nog een ander boek: “Het smalle zandpad wordt langzaam een breede boschweg met diepe wagensporen. [...] Langzaam, zoekend naar ‘t beste plekje, waar een zonnestraal den rand van het poeltje een gulden lijstje geeft, dwarrelen ze neer, de bonte kapellen: veel dagpauwoogen, atalanta’s, groote-vossen en een enkele koningsmantel, fluweelig donkerrood met witten vleugelzoom. [...] We zullen ze niet vangen; de tijd van zucht naar hebben, thuis in glazen doozen in rijen opgeprikt, is voorbij; dat was goed voor toen, om kennis te verzamelen en te leeren onderscheiden. Daar zijn we overheen, gelukkig [...] ‘t Is nu de tijd voor bedachtzaam kijken en bewonderen in de vrije natuur, van denken over ‘t korte raadselachtige leven, van nagaan wat zij doen en of daar niet meer is in dat mooie lijfje dan enkel maar een mogelijkheid tot vliegen, eten, drinken, eieren leggen, of daar niet schuilt een lust tot leven, pret in ‘t stoeien met elkaar, een blij zijn met de zon, de blinkend blauwe lucht en ‘t mooie stille bosch, met zijn vloer van lente-bloemen”.
Zoiets lezen, daar word ik vrolijk van!
Vrolijk met een rouwrandje want behalve dat er geen rouwmantels meer zijn, dwarrelen er ook geen dagpauwogen, atalanta’s, grote vossen en citroentjes neer als ik in het voorjaar over een zonnig bospad wandel. Hooguit zie ik er eentje, en na een poosje nog eentje. Grote vossen al helemaal niet; die zijn nog niet helemaal verdwenen, maar wel bijna. Wat ook verdween, is die schrijfstijl, dat lyrische; wel jammer. En iets waar je tegenwoordig als natuurschrijver niet mee mag aankomen: het antropomorfiseren. Géén menselijke eigenschappen aan dieren toedichten, als natuurkenner welteverstaan! Behalve in een praatje over de heg, babbelend over gemene eksters, rotvossen of schattige roodbosten, daar mag dat best.
Onder de vele tegenstrijdigheden die ik in mij verenig is dit er een: over de heg probeer ik anderen uit te leggen dat roodborsten niet schattig en eksters niet gemeen zijn. Maar ik vind het wel jammer dat de natuurkenners er zo krampachtig over doen. Meten is weliswaar weten, maar weten is nog geen begrijpen. En vanuit empathie kunnen nieuwe vragen ontstaan. Ze zijn niet altijd onderzoekbaar, maar ik vind het een goede vraag: zou een vlinder pret hebben?
Vrolijk met een rouwrandje want behalve dat er geen rouwmantels meer zijn, dwarrelen er ook geen dagpauwogen, atalanta’s, grote vossen en citroentjes neer als ik in het voorjaar over een zonnig bospad wandel. Hooguit zie ik er eentje, en na een poosje nog eentje. Grote vossen al helemaal niet; die zijn nog niet helemaal verdwenen, maar wel bijna. Wat ook verdween, is die schrijfstijl, dat lyrische; wel jammer. En iets waar je tegenwoordig als natuurschrijver niet mee mag aankomen: het antropomorfiseren. Géén menselijke eigenschappen aan dieren toedichten, als natuurkenner welteverstaan! Behalve in een praatje over de heg, babbelend over gemene eksters, rotvossen of schattige roodbosten, daar mag dat best.
Onder de vele tegenstrijdigheden die ik in mij verenig is dit er een: over de heg probeer ik anderen uit te leggen dat roodborsten niet schattig en eksters niet gemeen zijn. Maar ik vind het wel jammer dat de natuurkenners er zo krampachtig over doen. Meten is weliswaar weten, maar weten is nog geen begrijpen. En vanuit empathie kunnen nieuwe vragen ontstaan. Ze zijn niet altijd onderzoekbaar, maar ik vind het een goede vraag: zou een vlinder pret hebben?
Waar ik niet rouwig om ben: de tijd van het vangen is voorbij.
Januari 2017
Opmerkingen
Hoewel de rouwmantel een vrij algemene vlinder was tot de eerste helft van de twintigste eeuw, heb ik lang moeten zoeken naar een afbeelding ervan op oude prenten of schilderijen. In het Verkade-album De bloemen en hun vrienden staat een prent van een rouwmantel, getekend door H. Rol (te zien onder het tabblad ‘Verdwenen vlinders’). Op oude bloemstillevens, waarop vaak vlinders en andere insecten zijn te zien, zag ik de meest algemene soorten als citroenvlinder, koolwitje, dagpauwoog, kleine vos, distelvlinder en atalanta, maar geen rouwmantel. Ik zoek nog verder of ik een rouwmantel van Nederlandse bodem kan vinden.
Matthias Merian is de halfbroer van Maria Sybilla Merian. De kunstenaarsfamilie Merian had in Frankfurt een uitgeverij. Matthias was graveur en heeft altijd in Frankfurt gewoond en gewerkt. Maria Sybilla Merian is naar Nederland verhuisd, en woonde onder andere in Amsterdam. Ze verwierf faam door haar prachtige afbeeldingen van insecten en bloemen en haar studie van de metamorfose van vlinders.
Koningsmantel is een oude naam voor rouwmantel
Landgoed Hagenau werd in 1910 door Natuurmonumenten, dat toen pas vijf jaar bestond, aangekocht en vormde het begin voor wat later de Veluwezoom zou worden.
Bronnen
Afbeelding: een detail van een pagina met kopergravures van vlinders uit: 1489 Afbeeldingen van gekerfde dieren. Vlinders, vliegen, wormen, slangen en draken. In koper gesneden door Mattias Merian. Oorspronkelijk Amsterdam 1660, facsimile 1976.
Citaat: “Van ‘t voorjaar…” uit E. Heimans & Jac. Thijsse, Van vlinders, vogels en bloemen. Amsterdam 1907, p. 20
Citaat: “een boschweg in Hagenau…” uit Jac Thijsse, De bloemen en haar vrienden (Verkadealbum), Zaandam 1934, p. 61
Citaat: “Het smalle zandpad…” uit E. Heimans & Jac. Thijsse, In het bosch. Amsterdam 1901, p. 20
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ik vind het leuk als je een bericht achterlaat!